"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw

Vrijdag, 7 september, 2018

Geschreven door: Liesbeth Vonhögen
Artikel door: Hugo Brems

Een lacune opgevuld

Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw. De doorwerking van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse poëzie

[Recensie] Uitgangspunt van Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw, geschreven door Liesbeth Vonhögen, is de vaststelling dat er naar de doorwerking van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse poëzie nauwelijks onderzoek is verricht. Dat staat in schrille tegenstelling tot de overstelpende hoeveelheid historische publicaties en studies over de doorwerking van de oorlog in het Nederlandse proza.

Dat onevenwicht heeft ertoe geleid dat de Tweede Wereldoorlog volgens de dominante visie veel minder sporen heeft nagelaten in de poëzie dan in het proza. Geheel terecht haalt Vonhögen om die opinie te staven meer dan eens een passage over de oorlog in de poëzie aan uit mijn boek Altijd weer vogels die nesten beginnen: “Na ongeveer 1955 blijft het oorlogsthema er beperkt tot individuele, min of meer incidentele gevallen.” (Brems 2006: 79) Al noem ik een tiental dichters die aan de oorlog een belangrijke plaats hebben gegeven in hun werk, voorts heb ik er mij met een kleine twee bladzijden van afgemaakt. Ik beken: dat staat niet in verhouding tot de meer dan tien bladzijden over alleen al de Nederlandse roman. Om dat gemis te verhelpen heeft Vonhögen met indrukwekkende ijver en zorg in kaart gebracht hoeveel en welke gedichten er tussen 1940 en 2005 geschreven zijn waarin de Tweede Wereldoorlog een rol speelt.

Om uit die zestig jaar Nederlandstalige poëzie een corpus van alle ‘oorlogsgedichten’ te selecteren, moest de auteur nogal wat praktische en methodologische beslissingen nemen. Om te beginnen was er de vraag welke gedichten, bundels en dichters tot de Nederlandse poëzie gerekend zouden moeten worden. Het, op zich zeer verdedigbare, criterium dat Vonhögen daarvoor gehanteerd heeft, is de opname van een dichter in een overzichtsbloemlezing. De gedachte is dat een dichter dan voldoende institutioneel gelegitimeerd is als dichter. Wat nu precies een overzichtsbloemlezing is wordt echter niet helemaal duidelijk, behalve dat zij iets anders is dan een themabloemlezing. (Vonhögen 2017: 19) Elders, op de bladzijden 22 en 23, is sprake van canonieke bloemlezingen, ad hoc aangevuld met andere. De ‘Lijst bloemlezingen’ die achteraan is opgenomen illustreert duidelijk dat hybride corpus. Daarin zijn immers ook thematische bloemlezingen opgenomen over oorlog, bezetting en verzet en, zeker voor discussie vatbaar, enkele programmatische bloemlezingen zoals Atonaal (1955) van Simon Vinkenoog en Maximaal (1988) van Arthur Lava. Men zou zich dan ook kunnen afvragen waarom bloemlezingen ontbreken zoals Waar is de eerste morgen? De levende experimentele poëzie in Vlaanderen (1960) van Jan Walravens of Met andere woordenJonge dichters uit Noord en Zuid (1960) van René Gysen en Hans Sleutelaar. En zo kunnen er wel meer vragen gesteld worden over het ontbreken van bloemlezingen als, naast tal van andere, Pijn en puin verdwenen. Jonge Vlaamse estetische poëzie (1966) van Werner Cranshoff, Ieder hangt aan zijn gevallen toren. Jonge Vlaamse en Nederlandse dichters (1988) van Rogi Wieg en Vanuit de lucht. De eerste generatie dichters van de eenentwintigste eeuw (2001) van Daniël Dee. Om nog te zwijgen over De nieuwe wilden in de poëzie (1987) van Elly de Waard en de even monumentale als controversiële bloemlezing Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie 1945-2005 (2008) van Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters. Behalve wat betreft enkele bloemlezingen over de jongste lichtingen zouden die inconsequenties in de selectie van gebruikte bloemlezingen in de praktijk waarschijnlijk weinig verschil gemaakt hebben, maar het selectiecriterium had wel scherper gekund.

Pf

Een tweede belangrijke beslissing betrof de criteria om een gedicht te identificeren als oorlogsgedicht. Daarvoor heeft Vonhögen een fijnmazig classificatiemodel opgesteld, dat zowel rekening houdt met directe en indirecte verwijzingen als met ‘intertekstindicatoren’ en paratekstuele elementen. Daar valt weinig op aan te merken.

Van al die via de bloemlezingen geselecteerde dichters heeft Vonhögen alle bundels tussen 1940 en 2005 geëxcerpeerd op oorlogsgedichten. Dat zijn er volgens haar inventaris 2791, waarvan 1872 tussen 1946 en 2005. Enkel die laatste groep vertegenwoordigt in strikte zin de doorwerking. Die inventarisatie was het eerste doel van haar onderzoek. Op pagina 36 van haar boek vermeldt Vonhögen dat al die gedichten opgenomen zijn in een database met niet minder dan zeven verschillende zoekingangen, maar waar die database te consulteren valt heb ik niet in het boek kunnen vinden. Eerder toevallig vond ik op de site van Uitgeverij Verloren een link naar de database, weliswaar met bij ieder gedicht opgave van auteur, bundel en jaartal, maar slechts consulteerbaar via de zoekingangen ‘auteur’ en ‘jaar van publicatie’. Het is wel jammer dat dit zeer waardevolle materiaal niet vlotter vindbaar en bruikbaar is gemaakt.

In een tweede beweging heeft zij onderzocht op welke manier de oorlogsthematiek in die gedichten aanwezig is en of daarin een ontwikkeling te bespeuren valt. Hier doet zich van meet af aan een merkwaardige anomalie voor. Hoewel het verzamelde corpus zowel de oorlogsgedichten uit Vlaanderen als die uit Nederland bevat, wil de auteur zich bij de contextuele interpretatie ervan beperken tot de situatie in Nederland. Terecht merkt zij op dat de “oorlogsverwerking in Vlaanderen (…) een omvangrijk eigen onderzoeksterrein” vormt (36). Dan ware het wellicht beter geweest consequent te zijn en Vlaanderen ook buiten het kwantitatieve onderzoek te laten om vertekening van de bevindingen te vermijden. En, ik kom er verder nog op terug, de Vlaamse poëzie zeker niet ad hoc toch te gebruiken in het interpretatieve deel.

Maar voor we dan aan het eigenlijke onderwerp van het onderzoek toekomen, is er nog een vrij omvangrijk Deel 1 (45 pagina’s) over de poëzie voor en tijdens de oorlog. In de periode tussen 1933 en 1940 heeft de auteur dichters getraceerd die ‘waarschuwingspoëzie’ hebben geschreven. Dat is een interessant panorama, al kan men zich afvragen waarom dan ook niet meteen dichters uit het ‘andere kamp’, sympathisanten van de Nieuwe Orde, aan bod mogen komen. Die vraag dringt zich  nog meer op omdat in het hoofdstuk over Oorlogspoëzie tijdens de oorlogsjaren zowel propaganda als verzet de nodige ruimte krijgen. Al blijft de auteur in de interpretatie van het materiaal wel wat oppervlakkig, beide hoofdstukken van dat eerste deel bieden een mooie opstap naar het eigenlijke onderzoek. Maar verwijzingen naar het onderzoek van Jacqueline Bel in Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945 (2015) (in de literatuurlijst ten onrechte vermeld met de data 1940-1945) hadden hier zeker niet misstaan.

De hoofdmoot van het boek is dus Deel 2 Na de bevrijding. De weerslag van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse poëzie tussen 1946-2005. Weer beklemtoont Vonhögen dat haar bevindingen specifiek gelden voor de Nederlandse situatie. Maar nauwelijks tien pagina’s verder worden de Vlaamse dichters Jan Vanriet, Mark Braet, Jan van der Hoeven en Daniel Billiet opgevoerd. Dat gebeurt met grote regelmaat, zodat het er alle schijn van heeft dat het werk van Vlaamse dichters wel van pas komt wanneer het haar toelaat een kwestie die zij aan de orde wil stellen met tekstuele argumenten te staven. Dat is bijvoorbeeld heel duidelijk het geval wanneer zij vanaf pagina 125 de Auschwitzgedichten van Hugues C. Pernath bespreekt als voorbeelden van wat in de traumatheorie ‘secondary witness’ en ‘proxy witness’ wordt genoemd.

Of neem het hoofdstuk Oorlogsgedichten op basis van een foto, grotendeels opgehangen aan de bundel Oktober ’43 (1998) van Hugo Claus, met gedichten bij foto’s van Herman Selleslags. Die inconsequenties vertroebelen natuurlijk wel het totaalbeeld van haar bevindingen.

Het gaat uiteindelijk in deze naoorlogse periode over 1872 gedichten, toch nog een respectabel aantal en heel wat meer dan tot nu toe werd aangenomen, ook al werden er daarvan een kleine vijfhonderd al in de jaren 1946 en 1947 gepubliceerd. Dat zijn in hoofdzaak ‘tijdgedichten’, waarin ‘oorlogsgerelateerde gebeurtenissen’ centraal staan. Vanaf 1949, zo laat de auteur zien, verandert de oorlogspoëzie van karakter en komt het lyrisch subject zelf meer op de voorgrond. In een deels chronologische, deels thematische interpretatie van dat corpus onderscheidt zij achtereenvolgens ‘herdenkingspoëzie’, individuele en collectieve ‘herinneringspoëzie’ en ‘poëzie over slachtoffers, concentratiekampen en schuld’. Enigszins los daarvan staan het al vermelde hoofdstukje over oorlogsgedichten op basis van een foto, een hoofdstuk over gedichten waarin de oorlogsthematiek verbonden wordt aan poëticale motieven en een hoofdstuk over gedichten waarin het oorlogsregister functioneert binnen andere thema’s dan de oorlog.

In die verschillende hoofdstukken geeft de auteur een grondig en genuanceerd beeld van de manieren waarop de oorlog in de naoorlogse poëzie doorwerkt. Zowel de verschillende invalshoeken als de grote lijnen van de ontwikkeling komen duidelijk aan bod. Vanzelfsprekend kan de lezer over afzonderlijke interpretaties af en toe van mening verschillen met de auteur, maar dat doet nauwelijks afbreuk aan de grote verdienste van dit becommentarieerd overzicht. Die commentaren blijven meestal beperkt tot beschrijving en parafrase, maar de overweldigende hoeveelheid materiaal leent zich bij een globale verkenning als deze nauwelijks tot een grondigere analyse.

Een interessant slothoofdstuk, dat tevens een aanzet geeft tot verbreding van het onderzoek, is Dichters, historici en de weerslag van de Tweede Wereldoorlog. Vonhögen laat zien dat de manier waarop de Tweede Wereldoorlog aanwezig is in het historisch onderzoek en in de herinneringscultuur in het algemeen sterk verschilt van die in de poëzie. Haar opmerking in de slotalinea’s dat het grote corpus oorlogsgedichten ‘minder als vertoog te beschouwen’ is (193) en dat de persoonlijke ervaring die erin tot uiting komt ambiguïteit met zich meebrengt, kan best als uitgangspunt dienen om sommige van de belangrijkste oorlogsgedichten of clusters ervan grondig te analyseren.

Voor wie met het verzamelde materiaal verder onderzoek wil verrichten liggen er nog boeiende pistes open. Zo zou men kunnen onderzoeken welke aspecten van de oorlog wel of niet, veel of weinig aan bod komen in de poëzie, zeker in vergelijking met de roman. Denk aan aspecten als de Duitse inval, de militaire strijd, de bezetting, collaboratie en verzet, de Jodenvervolging, de ontberingen, de bevrijding en de oorlog buiten Nederland. En wat mij zeer zou benieuwen, is een antwoord op de vraag of er een verband te vinden is tussen enerzijds de aanwezigheid van oorlogspoëzie – of die voorkomt en hoe – en anderzijds literaire stromingen en poëzieopvattingen.

Zeker valt er een en ander aan te merken op de studie van Vonhögen, maar een grote en onbetwistbare verdienste ervan is dat zij een lacune in het literair-historisch onderzoek heeft opgevuld en daardoor wegen heeft geopend naar verder onderzoek.

Literatuur

Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Amsterdam 2006.

Eerder verschenen in Vooys


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.