"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Ongeziene blikken. Nabeschouwing bij de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur

Vrijdag, 2 november, 2018

Geschreven door: Arie Jan Gelderblom
Artikel door: Riet Schenkeveld-van der Dussen

Terugblik

[Recensie] Ongeziene blikken is, als beschouwing achteraf op de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (GNL), een novum. Alle Nederlandse literatuurgeschiedenissen die ik in dit verband weer eens bekeken heb beginnen met een woord vooraf, waarin uiteengezet wordt hoe de taak van de betreffende geschiedschrijving is opgevat. Soms volgde dan nog een ‘Inleiding’ waarin begrippen als literatuur, esthetica, de relatie tussen literaire kritiek (‘subjectief’) en literatuurgeschiedenis (‘objectief’) behandeld werden. Jan te Winkel bijvoorbeeld nam daar in het eerste deel van zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1922), niet minder dan 104 bladzijden voor. Hij gebruikte die ook om nader in te gaan op allerlei literaire begrippen om, ten slotte, de eisen te schetsen waaraan een literatuurgeschiedschrijver moet voldoen. De eigen esthetische gevoelens mogen hem niet in de weg staan: zijn taak is “de wisselende aesthetische toestanden en de daarvan getuigende kunstwerken in hunnen wording en tevoorschijntreding” (Te Winkel 1922: 96) te schetsen: een in principe historistische benadering dus. Te Winkel beschouwde die inleiding ook als een terugblik op en rechtvaardiging van zijn eigen werkzaamheden als geschiedschrijver. Zijn stuk is dus geschreven (zij het op basis van al veel langer door hem ingenomen posities) ná de voltooiing als “eene theoretische beschouwing van de litteraarhistorische geschiedschrijfkunst (…) die hij onder zijn arbeid aan de practijk heeft kunnen toetsen”. (Te Winkel 1922: 3) Die ‘practijk’ moet dan wel betrekking hebben op de eerste druk van zijn magnum opus (1907) want in 1922 kon Te Winkel nog niet terugkijken op wat hij pas in 1927 zou voltooien.

De laatste uit de universitaire wereld voortgekomen literatuurgeschiedenis, de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden die onder leiding van de Gentse hoogleraar Frank Baur in 1939 startte, kent een vergelijkbare, diepgravende inleiding van gelijke omvang. Baur heeft echter aan zijn door hem geëntameerde literatuurgeschiedenis zelf niet meegewerkt. Hij deed er in zijn inleiding ook nauwelijks moeite voor om een link te leggen tussen zijn beschouwing en de praktijk van de delen die de verschillende medewerkers aan de reeks zouden gaan leveren. De enige opmerking die hij erover maakt is dat er niet één bindende methodologie is gekozen maar dat de bewerkers aandacht geven ‘aan al de verschijnselen van het letterkundig leven’. (Baur & Van Mierlo 1939: LXXIX) Voor het geheel van de reeks moge dit gelden: de delen verschillen onderling sterk in hun aanpak.

Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot hebben afgezien van een woord vooraf. Voor de vakgenoten was dat geen gemis. Die hadden in de voorbereidende periode al ruimschoots meegedacht over het project. Dat heeft zelfs geleid tot een boekje: Veelstemmig akkoord; naar een nieuwe literatuurgeschiedenis. (Bekkering & Gelderblom 1997) Verder waren ze ook in diverse begeleidingscommissies aanwezig. Die discussie heeft ertoe geleid dat de GNL een literatuurgeschiedenis is geworden met een tamelijk duidelijk profiel: dat van de functionalistische geschiedschrijving, in de formulering van Dirk De Geest: “Hoe situeert en profileert de literatuur zichzelf op een gegeven moment, zowel intern als extern, met inbegrip van de daarmee verbonden complexiteit, onduidelijkheden en zelfs tegenstrijdigheden.” (Bekkering & Gelderblom 1997: 20) Misschien was dat woord ‘functionalistisch’ niet zo goed gekozen, al was het maar omdat het zo sterk lijkt op ‘functioneel’. Functionele geschiedschrijving neemt de vraag naar de functie van literatuur in de samenleving als uitgangspunt. In feite is zowel de functionalistische als de functionele benadering in de GNL terug te vinden.

In Ongeziene blikken worden de termen zelfs bijna als inwisselbaar gebruikt: “Het voornaamste punt (…) is dat de geschiedschrijver vanuit zijn eigen hedendaagse bewustzijn de context reconstrueert waarin het literaire werk is ontstaan én functioneert. We hebben het dan over de functionalistische of functionele benadering, die een belangrijke methodologische basis van de GNL is geworden.” (15) Helemaal duidelijk is dat ‘of’ dus niet, maar hoe dan ook, het begrip ‘literatuur’ is de hele reeks via allerlei gezichtshoeken geproblematiseerd en de functie van de literatuur in de cultuur van de verschillende eeuwen is ruimschoots aan bod gekomen.

Heaven

Voor de niet-specialisten was het jammer dat iedere vorm van inleiding op de gehele reeks ontbrak. Zij kregen in 2006 zowel het deel van Hugo Brems over de periode 1945-2005 als dat van Frits van Oostrom over ‘het begin tot 1300’ onder ogen met de belofte dat het gat daartussen in de loop van de komende jaren gevuld zou worden. Verder moesten ze maar uitzoeken wat de bedoeling was. De lezers die met de eigen tijd begonnen, kregen van Brems wel een woord vooraf waarin werd aangegeven wat de bedoeling van dit specifieke deel was. Wie begon met de Middeleeuwen kreeg van Van Oostrom ook een korte inleiding op dat deel, maar werd daarin pardoes met de Wachtendonckse Psalmen geconfronteerd.

Een kort inleidend stuk zou lezers duidelijk hebben kunnen maken wat de insteek van deze nieuwe prestigieuze reeks was. Dat zou duidelijk hebben gemaakt dat deze geschiedenis niet bedoeld was om de grote namen en schoonheden uit het verleden enthousiasmerend voor het voetlicht te brengen. Het zou hebben kunnen aangeven dat enthousiasme bepaald niet ontbrak, maar dat de auteurs nu juist zo enthousiast waren over dat hele belangwekkende verschijnsel literatuur: hoe dat ontstond, lezers/ hoorders vond, mecenassen of overheden bereid vond om het te steunen, een heel netwerk aan verspreidingsmogelijkheden creëerde, medestanders omarmde en de toegang voor anderen bemoeilijkte, enzovoorts, enzovoorts.

Maar, al hebben ze dan elf jaar moeten wachten, nu krijgen de lezers van de inmiddels allemaal herdrukte delen dan toch waar ze recht op hebben: een toelichting op het geheel. In heldere taal wordt uiteengezet wat de theoretische basis van het project was. In de eerste paragraaf gaat het om de problematiek rond de term ’geschiedenis’, te zien als “een constructie, met een opgelegd patroon van begin, ontwikkeling en afronding”, (32) waarop altijd kritiek mogelijk en zelfs wenselijk is. Er wordt speciaal gewezen op de ideologische kritiek, zoals die zich uitte in de feministische literatuurgeschiedschrijving, of in de antikoloniale visie die zich verzet tegen de Europacentrische benadering. Met enkele voorbeelden wordt aangegeven hoe er in de diverse delen met deze punten is gewerkt. Er wordt gewezen op de rol van de lezer, die zelfs die van de auteur opzij lijkt te kunnen schuiven. Over al deze onderwerpen zijn inmiddels boekenplanken vol geschreven. Om dat alles te bespreken, te bekritiseren en dan ten slotte een eigen positie te markeren, hadden Gelderblom en Musschoot aan de reeks een deel kunnen toevoegen dat in omvang met de andere had kunnen wedijveren. Gelukkig hebben ze dat niet gedaan. Ze zouden dan immers ook de al eerder verschenen delen de maat hebben moeten nemen wat het theoretisch gehalte betreft. Dat kon en mocht hun taak als hoofdredacteuren niet zijn. Wat dat betreft zijn nu de lezers, met name de vakgenoten, aan het woord.

Wat ze wél hebben gedaan is volgens mij voldoende: aan de hand van enkele invloedrijke zienswijzen tonen aan lezers, die mogelijk denken dat ‘literatuurgeschiedenis’ een betrekkelijk eenvoudig begrip is, wat er zoal aan de hand is en dan een praktisch uitgangspunt kiezen dat de naïviteit voorbij is. Het gaat om een “open, zich ontwikkelend proces dat zijn betekenis ontleent aan de zich wijzigende, evoluerende consensus van de wetenschappers van vandaag”. (15) Maar die wetenschapper moet er dan wel naar eigen vermogen voor zorgen dat de gegeven voorstelling van zaken aannemelijk en geloofwaardig is. En dan volgt nog een kloeke uitspraak die noodzakelijk is omdat anders iedere basis voor historische studies zou ontbreken: “Zogenaamd ‘losgeslagen’ of ‘doorgeslagen’ interpretaties, zoals die van de deconstructivisten, kunnen nooit een consensus bieden, omdat ze de semantische wortels van de tekst verlaten.” (15) Met ‘de tekst’ moet dan, denk ik, zowel gedoeld worden op de bestudeerde teksten als op de tekst van de historieschrijver zelf. We zullen zonder vertrouwen in de basisverstaanbaarheid van taal immers niets meer overhouden dan glossolalie, waarbij iedereen zijn eigen gelijk wil halen zonder mogelijkheid tot discussie.

Een tweede onderwerp van belang is dat van de betekenis van ‘Nederlands’. (23-24) Het Nederlands overschrijdt de politieke grenzen, in wisselende mate, gedurende de hele periode van ante-1200 tot heden. Met erkenning van de regionale verschillen is er toch met overtuiging voor gekozen om de literatuur van Noord en Zuid gecombineerd te behandelen. Dat wordt nog iets verder uitgewerkt in ‘Noord en Zuid’. (53-57) Op pagina 24 in het paragraafje ‘Nederlands’ duikt de term literaire systemen op: het ter behandeling uitgekozen materiaal is “geschreven in het Nederlands, dat wil zeggen de Nederlandse taal als medium voor literaire systemen in het Nederlands sprekende deel van Europa”. Dat betekende dus dat onder andere de literaire cultuur van Suriname en de Antillen, de Friese literatuur en de Franstalige Belgische literatuur grotendeels buiten beeld zijn gebleven, evenals de Neolatijnse. Dat valt te billijken uit praktische overwegingen. Maar het beroep op literaire systemen in dit verband lijkt me tamelijk zwak. Men kan betogen dat er in de zeventiende eeuw in Friesland een literair systeem bestond dat zowel uit Friese als uit Nederlandse teksten bestond. Het is niet aannemelijk dat Dubbelspel, geschreven door de toen al jaren in Nederland wonende Antilliaan Frank Martinus Arion en verschenen bij de Bezige Bij in 1973, niet óók in het toenmalige Nederlandse literaire systeem zou hebben gepast. In ‘Diversiteit’ wordt juist gedemonstreerd dat ‘openheid’ een sleutelbegrip is voor de GNL, met aandacht voor vertalingen, voor het verre en vreemde, het andere. (35-38) Vanuit dat perspectief is het jammer dat de Nederlandstalige literatuur in den vreemde niet juist is gebruikt om, eventueel exemplarisch, de grenzen tussen ‘vreemd’ en ‘eigen’ nader te verkennen.

In ‘Een nieuwe zienswijze’ gaat het vooral over canoniseringsprocessen. (31-34) Wie mochten en mogen er meedoen, wie niet? Welke genres waren de aandacht waard, welke niet? Ook hier toont de GNL openheid: de grenzen tussen hoge en lage literatuur vervagen, of, beter gezegd: er wordt duidelijk gemaakt dat het gebruik van die termen al duidt op verschillende systemen die elkaar aanvullen, overlappen en bestrijden.

De paragraaf ‘Indeling’ verantwoordt waarom er niet voor perioden of stromingen als indelingscriteria is gekozen en wel voor neutrale eeuwen. ‘Vernieuwing’ als criterium houdt bijna automatisch in dat continuïteit als iets negatiefs wordt geduid. Indien nodig zijn de delen gezwaluwstaart, er wordt kort even vooruit- dan wel teruggekeken. Voor mij is onbegrijpelijk dat de eeuwcesuur 1600 ‘onmogelijk’ was. (49) Er is gekozen voor 1560 “wanneer de vernieuwende tendensen in het rederijkerstoneel onmiskenbaar en onomkeerbaar zijn geworden en maatschappelijke, politieke en godsdienstige veranderingen zich aandienen”. In dat rijtje ontbreekt nu net het woord ‘literaire’ en dan zou men aan de renaissancistische vernieuwing kunnen denken, die zich net iets later manifesteerde.

Volgende hoofdstukjes behoeven nauwelijks verdere bespreking. Er wordt verteld over de voorgeschiedenis, voornamelijk over de eerdere pogingen om tot een nieuwe literatuurgeschiedenis te komen. De paragraaf ‘Werkwijze’ beschrijft het opzetten van de teams, schrijvers en commissies van meelezers en geeft de belangrijke beperking aan dat er geen geld beschikbaar was voor nieuw onderzoek met als conclusie: “de GNL is de brede, actuele synthese van wat we nu weten.” (47) Dan volgt nog een stukje over resultaten en reacties – uiteraard kon dit nog niet anders dan zeer voorlopig zijn. Aantekeningen en een bibliografie completeren het geheel.

Deze Nabeschouwing kwam dus laat maar heeft, omdat er teruggekeken kon worden op wat de aparte delen inmiddels hebben laten zien, toch meer kunnen bieden dan een voorwoord zou hebben gekund. Zodoende is het een welkome afsluiting van een bewonderenswaardige prestatie.

Eerder verschenen in Vooys

Literatuur
Baur, F. & J. van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1, ’s-Hertogenbosch/Brussel 1939.
Bekkering, H. & A.J. Gelderblom (red.), Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis, Den Haag 1997.
Gelderblom, A.J. & A.M. Musschoot, Ongeziene blikken. Nabeschouwing bij de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Amsterdam 2017.
Te Winkel, J., De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde I. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1), Haarlem 1922.