"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Perzische brieven

Zondag, 14 januari, 2018

Geschreven door: Charles Montesquieu
Artikel door: Arnold Heumakers

Compassie met de ‘menselijke dwaasheid’

[Recensie] “Hoe kan iemand Pers zijn?”, krijgt een van de Perzische reizigers te horen in Montesquieu’s Lettres persanes (1721). De vraag, afkomstig van zijn Parijse gastheren, verwijst naar het meest in het oog springende thema van deze brievenroman: het verschil tussen de culturen en de consequenties die daaruit voortvloeien.

Montesquieu (1689-1755) zag dit verschil als een gegeven, waar weinig of niets aan viel te veranderen. Je kunt het alleen wèl naar je hand zetten, en dat heeft Montesquieu in zijn eerste – anoniem in Amsterdam gepubliceerde en meteen met groot enthousiasme ontvangen – boek gedaan. Hij verplaatst twee Perzen naar de Franse hoofdstad en laat hen in brieven aan het thuisfront en aan elkaar vrijmoedig, vol nieuwsgierigheid en verbazing, berichten over wat zij allemaal in Europa hebben aangetroffen.

Voor Montesquieu was de vreemde blik van zijn Perzische reizigers een handig middel om – indirect – zijn eigen kritiek op de Franse werkelijkheid van zijn tijd te spuien. De absolute monarchie, de katholieke kerk met haar dogmatiek en intolerantie, de rampzalige overheidsfinanciën, het literaire leven, de libertijnse zeden, de gehoorzaamheid aan de mode, de haast van de Parijzenaars – met milde spot wordt het allemaal beschreven en beoordeeld.

Uit het boek spreekt de geest van de vroege Verlichting, vol verwonderde compassie met de ‘menselijke dwaasheid’. Rica, een van de beide Perzen, roept ergens uit: “Wat zijn de mensen toch ongelukkig! Ze zweven voortdurend tussen valse hoop en belachelijke angst, en in plaats van steun te zoeken bij de rede creëren ze monsters waar ze bang van worden, of schimmen die hen verleiden.”

Dans Magazine

De wereld wil, kortom, bedrogen worden. In Frankrijk door ’tovenaars’ als de koning en de paus, in Perzië en in de rest van de islamitische wereld door oppermachtige sultans en molla’s. Om te ontkomen aan de willekeur van de sultan en aan diens konkelende hovelingen die alle deugdzaamheid met jaloezie beantwoorden, is Usbek, de tweede reislustige Pers, naar Europa vertrokken, in de hoop daar meer wijsheid aan te treffen.

Tot op zekere hoogte lukt dat ook, want naarmate Usbek en Rica langer in Parijs vertoeven, wordt hun oordeel verstandiger. Vooral Rica (“zo’n levendige geest en zo’n opgeruimd karakter”) voelt zich steeds meer thuis in het verlichte Europa. Zijn oudere en droefgeestiger vriend Usbek slaagt er minder goed in zijn Perzische ach-tergrond van zich af te schudden. Door zijn vrouwen en eunuchen wordt hij bestookt met brieven, waarin zij de chaos schetsen die zijn vertrek in zijn harem heeft aangericht. En dan blijkt opeens hoe oppervlakkig de nieuwe, verlichte inzichten in werkelijkheid zijn: Usbek reageert als een despoot, die zijn eunuchen beveelt zo nodig met genadeloos geweld de orde te handhaven.

In de ‘enkele overpeinzingen’ die Montesquieu bij een latere heruitgave aan zijn Perzische brieven heeft toegevoegd, lezen we dat de briefvorm hem zo beviel, omdat zij moeiteloos allerlei ‘uitweidingen’ toestond. Van die mogelijkheid wordt inderdaad grif gebruik gemaakt. Veel van de brieven zijn verkapte traktaten, waarin de auteurs losjes filosoferen over politiek, religie, literatuur, de relatie tussen de seksen, en wat al niet meer. Maar het boek is tegelijkertijd ook een echte roman, met levendige personages, wier gedrag de verkondigde theorieën illustreert en soms ook weerspreekt.

Usbeks reactie op de chaos in zijn harem laat bijvoorbeeld zien hoe moeilijk het is de verlichte ideeën in praktijk te brengen. Hoezeer hij de despotie ook veroordeelt, het ontgaat hem dat hij zich tegenover zijn vrouwen en eunuchen net zo goed als een despoot gedraagt. Hij weet dat het harem-systeem alle liefde smoort, in de eerste plaats bij hemzelf, maar dat zijn favoriete vrouw Roxana hem in werkelijkheid haat, is iets dat maar niet tot hem wil doordringen – totdat Roxana het hem in de laatste brief van het boek, nadat zij het dodelijke gif al heeft ingenomen, onthult.

Iedereen zit, zo moet je wel concluderen, gevangen in zijn eigen mentale en culturele horizon. Montesquieu inspireert dat tot een pleidooi voor tolerantie en tot een zeker cultuurrelativisme, dat hij in De l’esprit des lois (1748) van een voor die tijd gedegen wetenschappelijk fundament zou voorzien. Toch gaat hij uiteindelijk niet zo ver alles op grond hiervan te billijken.

Wanneer hij in zijn magnum opus bijna op het punt staat de slavernij en zelfs de foltering (zij het alleen in een despotie) te rechtvaardigen, komt de stem van de ‘natuur’ binnen hemzelf in opstand. Er is ook nog zoiets als de ‘rechtvaardigheid’, die dit soort schandelijke praktijken verbiedt. Alleen, wat op zijn beurt de rechtvaardigheid legitimeert (God of de menselijke natuur), blijft een probleem dat Montesquieu nooit bevredigend heeft opgelost.

Ook in de Perzische brieven (waarvan nu een uitstekende nieuwe vertaling is verschenen van de hand van Jeanne Holierhoek) verdedigt hij, nota bene bij monde van Usbek, de rechtvaardigheid als een onmisbare kwaliteit van de mens. Ter adstructie vertelt Usbek het verhaal van de Troglodieten, die na een fase van oorlog van allen tegen allen à la Hobbes een rechtvaardige samenleving realiseren, waarin ze elkaar steunen en respecteren als waren ze ‘één grote familie’. Zodra hun getal echter te groot wordt, kiezen ze een koning, en dan treedt – onherroepelijk – het verval in.

Het paradijs kan blijkbaar nooit duurzaam zijn, te meer daar bevolkingsaanwas elders als een van de gevolgen van fatsoenlijk, rechtvaardig bestuur wordt opgevoerd. “De wereld is niet bestendig”, stelt Usbek vast. De mens is een ijdel wezen, dat weinig oog heeft voor zijn eigen nietigheid en daardoor keer op keer zijn oude fouten herhaalt, is een andere conclusie die deze brieven aan de lezer opdringen.

Montesquieu heeft dit melancholische inzicht nooit opgevat als een motief om bij de pakken neer te zitten. Zijn eigen melancholie moet zeer beperkt zijn geweest. In Mes Pensées schreef hij: “De studie is voor mij dé remedie geweest tegen de weerzinwekkendheden van het leven, nooit heb ik een verdriet gekend dat een uurtje lezen mij niet weer heeft ontnomen.”

Hij geloofde niet in het heil van radicale revoluties, maar zocht zijn toevlucht liever bij een vóór alles gematigd pragmatisme, dat overal – onafhankelijk van culturele en politieke verschillen – kon worden toegepast. De vrijheid, die hij als het hoogste goed beschouwde, was alleen gewaarborgd als de macht door een andere macht in toom werd gehouden. Zelfs de deugd, schrijft hij in De l’esprit des lois, heeft ‘grenzen’ nodig. Vrijheid en rechtvaardigheid kunnen in laatste instantie dus niet zonder achterdocht, ironischerwijs dezelfde achterdocht als die waardoor Usbek wordt bekropen, zodra hij aan zijn ‘serail’ in Isfahan denkt.

In de Perzische brieven duiken deze gedachten voor het eerst op, te midden van talloze interessante observaties, verwikkelingen en verhalen. Ze hebben er nog niet de theoretische rigueur, die Montesquieu er later aan zou weten te geven. Maar dat doet aan hun vaak zeer geestig verwoorde aantrekkelijkheid niets af.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl/