"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Praagse kleine luyden

Vrijdag, 30 april, 2021

Geschreven door: Jan Neruda
Artikel door: Elisabeth Francet

Impressies van gewone mensen

[Recensie] Om zich in alle rust voor te bereiden op zijn examens, betrekt kandidaat-advocaat Krumlovský een kamer in de Malá Strana wijk in Praag. Maar dat is buiten de aanwezigheid van de kleine luyden in het huis, de tuin, de wijk gerekend: de schoenlapper, de kastelein, de schilder, de conducteursvrouw, de huisbaas, de overbuurjongen en de blozende jongejuffrouwen. Wanneer Krumlovský zich voor het wijd openstaande raam buigt over het Burgerlijk Wetboek, bereiken hem talrijke geluiden. Tsjak tsjak tsjak tsjak: de schoenlapper spijkert het schoeisel. Tijo tijo tijo tyx: de nachtegaal zingt zijn lied. Geschreeuw, herrie aan de overkant: de schilder geeft zijn zoon een onbarmhartig pak slaag. Ongegeneerd komen de huiskat, de kinderen en zelfs de weduwen uit de buurt zijn kamer binnen en vleien zich op de met gemzenleer overtrokken strozak.

Het modernistische verhaal Praagse kleine luyden van schrijver en dichter Jan Neruda (1834-1891), een dragende kracht van de Tsjechische literatuur, maakt deel uit van de bundel Kleinezijdse verhalen, een hoogtepunt in het oeuvre van de Tsjech. Neruda beschrijft de kleine man in de straat met veel empathie, beeldspraak en ironie, wat sterk doet denken aan het werk van Karel Čapek. Ook Pablo Neruda werd beïnvloed door de Tsjech, koos zelfs zijn schrijversnaam als eerbetoon. Dankzij Kees Mercks’ voortreffelijke vertaling kunnen we nu ongehinderd kennismaken met deze overheerlijke vertelling uit Kleinezijdse verhalen.

Onthutst slaat de student het impertinente gedrag van de kleine luyden in de wijk gade. Neruda’s beschrijvingen zijn even levendig en plastisch als de onbehouwen koppen en het woordgebruik van de lieden, waarover Krumlovský zich verbaast: “Zijn zware oogleden sluiten zich telkens na een bepaalde tijdsspanne; het lijkt de interpunctie van zijn gedachten te zijn, maar ik durf te wedden dat Ignác helemáál niet denkt”; “Hij spreekt druk gebarend, zijn handen bevinden zich bijna aldoor boven zijn hoofd en zo ziet meneer Klikeš er opnieuw uit als een boomstronk, maar nu met de wortels naar boven”; “Zijn huid is rood en zijn haar net zo rood als zijn huid, waardoor zijn haar niet meer dan een franjeachtige voortzetting lijkt van zijn huid”. Een smal, gelig gezicht doet Kurmlovský denken aan een meelsliert en een ander ziet er “tegen het opflakkerend licht uit als een ouderwetse smidse”.

De kleine luyden doen lacherig over ‘meneer de jurist’, lijken hem een beetje een domoor te vinden. Voor hij het goed en wel beseft, zit Krumlovský midden in het kleurrijke gezelschap een potje te zesentwintigen en slaat met alleman praatjes. In een mum van tijd is hij niet alleen op de hoogte van alle roddels in de buurt, hij raakt ook medeschuldig aan allerlei misstanden. “Vandaag heb ik, denk ik, te weinig gestudeerd”, concludeert hij nuchter. In plaats van de woorden uit zijn studieboeken, kruipen de kleine luyden als luizen over en door zijn hoofd. Ze krioelen voor zijn ogen. Er moet iets veranderen! Maar wat? Wanneer de jongedame Otylia zijn hart beroert en hij uitgedaagd wordt tot een duel, is het hek helemaal van de dam.

Boekenkrant

Eerder verschenen op Geendagzonderboek