"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Regels voor het mensenpark

Zondag, 16 juli, 2017

Geschreven door: Peter Sloterdijk
Artikel door: Arnold Heumakers

Filosoferen over de status van de mens binnen de natuurlijke orde

[Essay] Precies een jaar geleden [1999/red] werd de intellectuele gemeenschap opgeschrikt uit haar ‘dogmatische sluimer’ door een debat in de Duitse pers naar aanleiding van Peter Sloterdijks lezing Regels voor het mensenpark. Sloterdijk zou een pleidooi hebben gehouden voor actieve biopolitiek onder leiding van een filosofische elite, en dat was voor menig commentator voldoende om hem als een ‘gevaarlijk’ denker in de verdomhoek te plaatsen. Dat het een zeer Duits debat was, werd al gauw duidelijk toen Sloterdijk op zijn beurt de Kritische Theorie (in de gedaante van de filosoof Jürgen Habermas) dood verklaarde omdat zij volgens hem verantwoordelijk was voor de overtrokken reacties op zijn lezing.

Sloterdijks lezing, alsmede een aantal Duitse en buitenlandse reacties, is nu in Nederlandse vertaling verschenen, zodat de lezer zelf kan beslissen of alle stampij destijds terecht is geweest of niet. Enige verbazing over de Duitse opwinding zal daarbij moeilijk te vermijden zijn, want zo radicaal en eenduidig als de reacties deden vermoeden blijkt wat Sloterdijk te melden heeft niet te zijn. Wat hij in feite bepleit is een actieve bemoeienis van de filosofie met de ‘antropotechnieken’ die door de vooruitgang van de genetica tot de mogelijkheden zijn gaan behoren. Allerminst een schokkend pleidooi, tenzij je het feit dat hij daarbij anti-democraten als Heidegger, Nietzsche en Plato als serieuze getuigen te hulp roept schokkend zou willen noemen.

Met Heidegger (de lezing is een verlate reactie op diens Humanismusbrief uit 1946) verkondigt Sloterdijk het einde van het traditionele humanisme en zijn ‘temmende’ werking door Bildung en literatuur. Dat werpt de vraag op, waardoor de mensheid, altijd geneigd tot een terugval in de ‘bestialiteit’, zich in de toekomst zal laten ‘temmen’. Het humanisme was volgens Sloterdijk een cultuur van het ‘lezen’, maar daarin ging tevens een ‘Auslese’ (selectie) schuil, een ‘teling’ van de mensheid door haar machtiger soortgenoten. Vooral deze aan Nietzsche ontleende manier van spreken zal zijn tegenstanders in het verkeerde keelgat zijn geschoten, en Sloterdijk stookt het vuurtje nog eens extra op door naar aanleiding van Plato over het ‘mensenpark’ te spreken, dat onder leiding van een deskundige ‘wijze’ van passende regels dient te worden voorzien.

De beschuldiging van half of heel fascisme was daarna een kleine stap. Maar opmerkelijk is eerder dat Sloterdijk in de huidige tijd juist de afwezigheid van dergelijke ‘wijzen’ constateert. Zijn lezing getuigt daarom, in weerwil van de provocerende toonzetting, van een serieuze bezorgdheid over de rol die de onontkoombaar oprukkende biotechnologie in de nabije en verre toekomst zal gaan spelen.

Boekenkrant

Onduidelijk blijft alleen hoe Sloterdijk de mens precies ziet. Voor Heidegger schoot het humanisme tekort omdat het de mens als animal rationale te zeer in een zoölogisch verband plaatst. Door naar analogie van het dierenpark over een ‘mensenpark’ te spreken, lijkt Sloterdijk hetzelfde te doen, waardoor de status van de door hem genoemde ‘antropotechnieken’ enigszins in het luchtledige komt te hangen.

Behoort de mens nu tot de dieren of neemt hij binnen de natuurlijke orde een aparte, al dan niet geprivilegieerde positie in?

Over deze kwestie is in Frankrijk, geruime tijd na het losbarsten van het ‘Sloterdijkdebat’, een boek verschenen van de filosoof Luc Ferry en de bioloog Jean-Didier Vincent. Qu’est-ce que l’homme? luidt de titel, die aan duidelijkheid en doortastendheid niets te wensen overlaat. Beide auteurs laten, elk vanuit hun eigen discipline, hun licht schijnen over de vraag naar de plaats van de mens in de natuurlijke orde.

Van de liberale humanist Ferry, bij ons vooral bekend door zijn – in het Nederlands vertaalde – boek L’homme-Dieu ou le sens de la vie (1996), viel te verwachten dat hij niet bereid zou zijn de geprivilegieerde positie van de mens prijs te geven. Anders dan Sloterdijk vindt hij dan ook dat er geen enkele reden is om het traditionele humanisme bij het grootvuil te zetten. Integendeel, tegen het veelkoppige en daardoor immer actuele anti-humanisme dient het juist met kracht te worden verdedigd.

In het verleden nam dit anti-humanisme de gedaante aan van een al dan niet marxistisch georiënteerd historicisme, tegenwoordig kondigt het zich aan in de vorm van wat Ferry ‘biologisme’ noemt: het wetenschappelijk gelegitimeerd geloof dat de mens in al zijn doen en laten wordt gedetermineerd door zijn natuurlijke geschiedenis. Voor dit biologisme bestaat er daarom tussen mens en dier hooguit een gradueel, geen kwalitatief verschil. Ferry vindt deze visie op filosofische gronden onacceptabel, omdat zij geen enkele ruimte laat voor een menselijke vrijheid die meer zou zijn dan een bedrieglijke illusie.

Ferry roept onder meer Rousseau, Kant en Sartre te hulp om zijn gelijk te ondersteunen. En dat alles uit naam van de moraal, die volgens hem zonder vrijheid van elke betekenis zou worden beroofd. Zijn voornaamste steen des aanstoots is de ethische variant van het biologisme, de ‘evolutionistische ethiek’, die de moraal legitimeert als het product van de evolutie. Daardoor wordt de moraal (waarvan de – altruïstische – inhoud door Ferry overigens niet wordt afgewezen) gereduceerd tot een empirisch feit en verliest zij haar normatieve karakter, met als gevolg dat er, aldus Ferry, eigenlijk niet meer van een echte ethiek kan worden gesproken.

Met een beroep op Popper veroordeelt Ferry dit biologisme en zijn morele consequenties als een vorm van materialistische metafysica. Pseudo-wetenschap dus, omdat het een totale gedetermineerdheid claimt die onmogelijk nog gefalsifieerd kan worden. Hetzelfde geldt, moet hij toegeven, voor de door hemzelf verdedigde vrijheid. Maar omdat hij voor die vrijheid geen wetenschappelijke status opeist (hij pleit voor de vrijheid op filosofische en moreel-politieke gronden), hoeft dat laatste geen bezwaar te zijn. Determinisme en vrijheid zijn beide in gelijke mate ‘onbegrijpelijk’, betoogt Ferry, en dus is er geen reden om niet op de vrijheid te gokken.

Op dit punt gekomen, word je steeds nieuwsgieriger naar de bijdrage van de bioloog. In hoeverre laat de biologie ruimte voor de vrijheid die Ferry zo onontbeerlijk acht? Helaas toont Vincent zich heel wat voorzichtiger dan zijn filosofische gesprekspartner, waardoor er van een spannend debat tussen beiden niet veel terecht komt. Vincent geeft een overzicht van de evolutie en de daarin optredende hominisatie, die hij volledig beschrijft als een gevolg van de ‘natuurlijke selectie’. Daardoor kan hij weliswaar niet instemmen met Ferry’s definitie van de menselijke vrijheid als een ‘distantie tot de heerschappij van de natuur’, maar tot een ontkenning van de vrijheid acht hij zich evenmin geroepen.

Geen wonder dat Ferry het jammer vindt dat Vincent zijn latente ‘biologisme’ niet wat duidelijker laat uitkomen, al was het maar ter wille van het debat. Nu beantwoordt hij volledig aan de – beperkte – opvatting van wetenschap die Ferry zelf bepleit, zonder in metafysisch absolutisme te vervallen. Maar het gevolg van deze terughoudendheid is dat je slechts tot de conclusie kunt komen dat biologie en filosofie elk een eigen discours volgen, terwijl geen van beide zich erop kunnen laten voorstaan de hele waarheid in pacht te hebben.

Jammer is ook dat Ferry noch Vincent ingaat op de kwestie die door Sloterdijk in zijn lezing wordt aangesneden. Het enige wat een beetje in de buurt komt, is Vincents opmerking dat de mens niet alleen een ‘product’ maar ook een ‘producent’ van de evolutie is. Hier zou een bespreking op zijn plaats zijn geweest van Sloterdijks pleidooi voor een ‘codex van antropotechnieken’, waarbij zowel de morele als de biologische kanten van de zaak fundamentele vragen opwerpen. In hoeverre is het terecht zo’n codex, evenals de ‘antropotechnieken’ zelf, op te vatten als een uiting van menselijke vrijheid, in hoeverre voegt zo’n codex zich alsnog in de evolutionaire gang van de natuur?

Door Sloterdijk worden deze vragen niet opgeworpen, Ferry en Vincent laten ze in hun queeste naar de status van de mens binnen de natuurlijke orde rusten. Tussen de Duitse lezing en het Franse boek gaapt bijgevolg een intrigerende kloof, waaruit de lezer geen antwoord tegemoet komt, hoogstens een raadsel waarvan het voorlopig eveneens een vraag moet blijven of de mens er al dan niet een oplossing voor zal kunnen vinden.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl