"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Satanstango

Vrijdag, 20 januari, 2023

Geschreven door: László Krasznahorkai
Artikel door: Nico van der Sijde

Herlezing van Krasznahorkais prachtdebuut Satanstango, na het kijken van de verfilming

[Recensie] In 2012 las ik de vertaling van Satanstango, het denderende boek waarmee de Hongaar Laszlo Krasznahorkai in 1985 debuteerde. Dat vond ik toen een boek waarvan je er maar eens in de zoveel jaar een te lezen krijgt: qua stijl en compositie is het anders dan alle andere boeken, en ik vond het overweldigend goed. Ik werd echter pas echt een verslaafd Krasznahorkai-fan door zijn onnavolgbaar geniale latere romans: vooral De melancholie van het verzet, Oorlog en oorlog en Seiobo there below. Die latere boeken vond ik dus zelfs nog een klasse beter.

Uitzichtloosheid
Maar dat oordeel moet ik toch nuanceren, want ik heb nu – tien jaar later – Satanstango weer herlezen, en genoot zelfs nog meer dan de eerste keer. Misschien omdat ik inmiddels meer van Krasznahorkai gelezen heb en een wat beter gevoel heb gekregen voor zijn zo uniek-weerbarstige stijl, vorm en thematiek. Maar waarschijnlijk ook omdat ik kort geleden de verfilming zag van Satanstango: een verpletterende film van Bela Tarr, uit 1994, waar Krasznahorkai als scenarist aan meewerkte. Een film van maar liefst 7.5 uur lang, zodat de kijker zich een werkdag lang moet overgeven aan ellenlange “takes” in zwart-wit van regenachtige troosteloze landschappen vol modder. Of aan ellenlange shots van troosteloze gezichten en hopeloos vervallen gebouwen, en aan andere nog langere shots van doelloos door modderig landschap dolende personages, of van geleidelijk uit het beeld verdwijnende personages die door adembenemend smerige en winderige straten dwalen en als het ware steeds kleiner en nietiger en onzichtbaarder worden. Ook worden liederlijk-chaotische dronkenmanstango’s in beeld gebracht die tergend lang duren en die de uitzichtloosheid geweldig in beeld brengen. Dat laatste wordt door de snijdende accordeonmuziek zelfs nog versterkt, temeer omdat de zo intens droevige tango-melodie zichzelf steeds herhaalt en daardoor een doelloos in zichzelf ronddraaiende cirkel vormt. Een enorm intense film dus, en na die film MOEST ik het boek weer herlezen. Die herlezing was vervolgens een heftige belevenis, juist omdat de zo indringende beelden van de film nog zo vers in mijn hoofd zaten en omdat ik dankzij die film meteen in de stemming was gebracht die opstijgt uit het boek. En tegelijk ontdekte ik ook tot mijn verbazing dat ik het boek minstens zo verpletterend vond als de film. 

De kolonie
Het ‘verhaal’ speelt zich af in een onherbergzaam, nauwelijks bevolkt en door alle goden verlaten gehucht dat ‘de kolonie’ wordt genoemd: een modderig, vervallen en door storm en regen gegeseld oord ergens in Hongarije, waar de achterblijvers dromen, zuipen, treuren, troosteloos rondneuken, en even wanhopig als tevergeefs wachten op betere tijden die niet gaan komen. In de film zie je het dan ook steeds maar regenen, en zie je die regen langzaam in allerlei desolate vormen vervloeien: door Tarrs ongehoord indringende beelden van regen en modder word je dus helemaal meegezogen in de uitzichtloze troosteloosheid. In het boek gebeurt dat echter minstens zo indringend, door de lange en ademloos meanderende prachtzinnen, die Krasznahorkai aaneen rijgt zonder alinea- indeling en zonder pauze of rustgevend stuk wit. Dat zijn dan zinnen als: “De regen die tot dat moment zachtjes viel, kwam ineens met bakken uit de hemel, en het water overstroomde de toch al volkomen doordrenkte aarde als bij een dijkdoorbraak, en sneed dunne kronkelgeultjes naar de lagergelegen gebieden. Hoewel hij door de ruit niets meer kon zien, bleef hij toch staren naar het verrotte houten kozijn, de plaats waar het gips eruit was gevallen, en zag opeens vage contouren op het glas, die langzaam een menselijk gezicht werden; hij wist eerst niet van wie, pas toen er een paar schichtige ogen scherp werden, zag hij zijn eigen afgematte gezicht. Hij herkende het met pijnlijke ontzetting, want hij besefte dat zijn gelaatstrekken net zo zouden worden vervaagd door de tijd als ze hier vervloeiden op de ruit; het beeld dat op hem afkwam weerspiegelde een grote, vreemde armoede, opeengestapelde lagen van schaamte, trots en angst”. Prachtig, dat beeld van een door de regen vervaagd en niet herkend – dus: gedepersonaliseerd – gezicht, dat tegelijk een beeld is van de onafwendbare troosteloze dood. Een ander personage ervaart een vergelijkbare troosteloosheid, alleen is bij hem de alles vervagende regen zelfs nog meer verinnerlijkt: “[E]erlijk gezegd hadden regen en wind hem noch de jas gespaard: hijzelf was lelijk en zacht geworden, zijn omtrekken vervaagd, en uit de jas was alle soepelheid verdwenen, zodat die hem niet meer beschermde tegen de kletsgrage wateren van het noodweer, maar veeleer, zoals hij vaak zei, ’tegen de innerlijke regens, die gauw fataal kunnen worden’, regens die aan zijn verdorde hart ontsproten en zijn weerloze organen dag en nacht omspoelden”.  En Krasznahorkai trakteert ons op nog veel meer van dit soort adembenemende zinnen, de ene nog ongelofelijker dan de andere. 

Schimmen
Door die zinnen vervagen de personages steeds meer naarmate je ze steeds beter leert kennen. Alle personages worden dus gereduceerd tot vervagende schimmen in de al dan niet innerlijke regen. En al die schimmen zijn deerniswekkend in hun wanhoop, afstotend in hun liederlijkheid, soms stuitend in hun benepenheid, en tegelijk toch op een vreemde manier ontroerend in hun angstige sukkelachtigheid.  Zij snakken allemaal naar verlossing, op even intens-wanhopige als aandoenlijke wijze. Hun wanhopige en onbestemde hoop op verlossing en een beter leven wordt in beweging gebracht door Irimiás, een profetische charlatan of charlataneske profeet, en zijn trouwe mopperende makker Petrina. Twee figuren die door hun namen aan de Bijbelfiguren Jeremiah en Petrus doen denken, maar feitelijk zijn zij parodieën daarop. Want de bewoners van de kolonie denken dat Irimiás en Petrina uit de doden zijn opgestaan, en dus het bovennatuurlijke vertegenwoordigen, maar de lezer weet dat zij hun dood hebben voorgewend om te ontkomen aan vervolging voor een – overigens volkomen geheimzinnige – misdaad. Ook weet de lezer dat zij door een – overigens prachtig beschreven – Kafkaiaans-bureaucratisch machtsorgaan worden ingezet om de bewoners van de kolonie te misleiden. Welke motieven dit machtsorgaan heeft weet de lezer dan weer niet, en Irimiás en Petrina lijken dat evenmin te weten. Zij zijn dus geen profetische verlossers met een verlossende boodschap, maar Kafkaeske karikaturen, marionetten in onbekende en onbestemde handen, charlataneske en tragi-komische leugenaars, wier lot net zo hopeloos is als het lot van de mensen die zij bedriegen. Hun acties leiden dan ook tot een parodie op de Exodus: de bewoners verlaten hun vervallen woonplaats op zoek naar ‘het beloofde land’, maar doen dat in groteske en tragikomische wanorde, zonder doel of richting, en zonder ooit ergens aan te komen. Want ‘het beloofde land’ blijkt een bijna grotesk vervallen villa, en die verlaten ze zonder enig definitief doel. Waarbij de dorpsgemeenschap – of de schamele resten daarvan – ook nog eens verder versplintert: iedereen gaat namelijk een andere onbestemde kant op. De parodie op de Exodus is tegelijk ook een parodie op de diaspora. Wat nog eens onderstreept dat God doder dan dood is in dit boek, zodat Krasznahorkais personages nog doellozer en vergeefser wachten dan de protagonisten van Wachten op Godot. En ze zijn totaal op drift in een wereld zonder enig waarom, in een absurd Kafkaiaans labyrint dat van iedere waarheid en elke zin is verstoken. Of, zoals Irimiás tegen Petrina zegt: “Alles functioneert in het luchtledige en zonder zin, opgehangen en dwangmatig slingerend in een tijdloze beweging, en slechts onze verbeelding, niet het eeuwige falen van onze zintuigen, verleidt ons steeds te geloven dat we ons omhoog kunnen werken uit de krochten van de ellende. Er is geen ontsnapping mogelijk, flapoor”.

Vicieuze cirker
Als lezer word je helemaal doordrongen van deze labyrintische doelloosheid, omdat de stijl en vorm van het boek net zo op de dool zijn als de personages in het boek. Om te beginnen word je als lezer voortdurend meegesleurd in allerlei groteske en krankjoreme taferelen: de innerlijke monoloog van een zwakzinnige, de lang uitgesponnen moord op een kat, surrealistisch-bovennatuurlijke taferelen die misschien illusoire koortsdromen zijn maar die tegelijk toch fysieke gevolgen lijken hebben, voortdurende perspectiefwisselingen, totaal onverwachte wendingen. Bovendien heeft het boek een opmerkelijk vreemde vorm: het verhaalverloop gaat in de ene verhaallijn een paar stappen naar voren en in de daarop volgende verhaallijn weer een paar stappen terug in de tijd, als in een tango. Daardoor draait – of danst – het verhaal vaak rond in een vicieuze cirkel, omdat je ineens weer terug bent in een raadselachtig tafereel van vele bladzijden terug, alleen wordt dat tafereel nu vanuit een heel ander perspectief beschreven. En door die verandering van perspectief verandert ook de betekenis van dat tafereel en van die eerdere verhaallijn. Waardoor die betekenis nog raadselachtiger, gefragmenteerder en meerduidiger wordt. Bovendien wordt de draad van het verhaal vaak zomaar afgebroken, en moet je ook in de verhaallijnen daarna – waarin de draad weer vanuit andere perspectieven wordt opgepakt – vaak vergeefs wachten op een logische ontknoping. De personages zijn ondergedompeld in een Exodus – of een diaspora- die nergens toe leidt, zoals ik al zei, en dat wordt dus gespiegeld door de vertelwijze van het boek die ook niet ‘ergens’ aankomt: als lezer kom je in een ondoorgrondelijke doolhof terecht, in een wirwar van perspectiefwisselingen en grillige tango-bewegingen, in een labyrint waarin tijd en ruimte hun lineaire en ordelijke karakter verliezen. En het verbijsterde gevoel dat daar bij hoort wordt door Krasznahorkai echt heel pregnant neergezet. Een voorbeeld: “Bedroefd keek hij naar de onheilspellende lucht, de verschroeide overblijfselen van de door sprinkhanen geplaagde zomer, en zag plotseling dezelfde acaciatak voor zich waar de lente, de zomer, de herfst en de winter aan voorbijtrokken, alsof hij besefte dat binnen de onbeweeglijke bol van de eeuwigheid clowneske capriolen werden uitgehaald door de totaliteit van de tijd, die met duivelse bedrieglijkheid een rechte lijn trok over de hobbels van de chaos en door het scheppen van de hoogte de waanzin tot een noodzakelijkheid vervalste… en hij zag zichzelf, aan het houten kruis van wieg en kist geslagen, een laatste pijnlijke stuiptrekking maken, waarna hij ten slotte door een droog knetterend vonnis- zonder onderscheidingstekens en medailles- ontkleed aan de lijkenwassers werd overgeleverd, omringd door de lachsalvo’s van de villers, waar hij onontkoombaar de maat van de menselijke dingen moest zien zonder dat er een pad terug was, want dan zou hij inmiddels ook weten dat hij in een potje kaarten met valsspelers was beland, waarvan de uitkomst bij voorbaat al vastlag, en waarbij hem uiteindelijk zijn laatste wapen zou worden afgenomen, de hoop dat hij eens de weg naar huis zou vinden”. 

Bedrieglijke illusie
Een imposante zin onder meer door het “houten kruis van wieg en kist” – een beeld dat wel heel pregnant onze geboorte en dood met elkaar verknoopt –  en door de clowneske capriolen van deze zin, die ik zo mooi vind rijmen met de “clowneske capriolen [….] door de totaliteit van de tijd” die in deze zin worden genoemd. Alsof ook de chronologie, en daarmee de geruststellende volgordelijkheid van eerst oorzaak en dan gevolg, geen geldigheid heeft. Alsof elke rechte lijn in tijd en ruimte door chaos wordt overwoekerd. Alsof alle logische lijnen door wanorde worden overstemd. Dat wordt nog versterkt door de context van deze zin: de hier beschreven sensatie doet zich voor iets nadat een van de personages klokken heeft horen luiden die hij eigenlijk niet KAN hebben horen luiden, wat een teken is van “iets” onbenoembaars maar tegelijk een bedrieglijke illusie. Bovendien keert de zin aan het eind van dit boek nog eens letterlijk terug, omdat het hele begin van het boek letterlijk wordt herhaald. Wel vanuit een ander perspectief, namelijk dat van de eenzaam achterbleven dokter die de levens van zijn medebewoners opschrijft, maar die nu niet beseft dat zijn medebewoners inmiddels zijn vertrokken. Hij leidt eigenlijk nog hetzelfde leven als aan het begin, ook al is hij nu zieker en is zijn dorp leeg. En hij herhaalt dus de zinnen die aan het begin van het boek nog de zinnen van een anonieme verteller leken. Is deze hele roman daarmee een cirkel geworden die in zijn eigen staart bijt? En dus het tegendeel van de logische lijn die we in normale verhalen zien? Het lijkt er sterk op, en dat is dan een van de spectaculaire “clowneske capriolen” van dit boek. Net als de diverse eerder genoemde vreemde tango- bewegingen (een stap naar voren, twee stappen terug) die deze roman maakt, en de diverse vicieuze cirkels waarin je als lezer terecht komt. En dan is er nog de merkwaardige spiegelstructuur van het boek: deel 1 bestaat uit de hoofdstukken 1, 2, 3, 4, 5 en 6, maar deel 2 bestaat uit de hoofdstukken 6, 5, 4, 3, 2 en 1. Alsof daarin het verhaal aan het eind begint en met het begin eindigt…

Volstrekt uniek Dit is proza dat je nergens anders ziet, en dat dus perspectieven op de werkelijkheid opent die je elders niet tegenkomt. Proza dus dat een totaal eigen en volstrekt uniek soort duister licht op de wereld werpt. Proza dat de chaos in en rondom de hoofden van de diverse personages niet uitlegt of analyseert, maar voelbaar maakt. Volkomen compromisloos proza ook: het sleurt je mee Of het stoot je af. En mij sleurt het dus mee. Helemaal. Dat deed het twaalf jaar geleden, en dat doet het nu ik het opnieuw lees nog veel meer. Een uniek en overweldigend boek dus, vooral door zijn grillige vorm en door zijn onnavolgbare stijl. Ook een boek dat je wel heel meedogenloos en radicaal onderdompelt in de chaotische zinloosheid van het bestaan, en dat is niet naar ieders smaak. Maar wel naar de mijne, vooral omdat die troosteloosheid wordt opgeroepen in zinnen die mij doen jubelen van bewondering. En die mij daarmee ook meezuigen in een soort gapende chaos waar ik in het dagelijks leven liever van wegkijk. Ik koester mijn veilige burgermannenbestaantje immers angstvallig. Maar toch fascineren mij dit soort glimpen van de daaronder schuilende chaos en zinloosheid. Juist daarom hou ik zo van Krasznahorkai. En precies daarom ben ik zo flabbergasted door dit boek.

Eerder verschenen op Hebban

Archeologie Magazine