"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Straatpolitiek. Op zoek naar nieuw engagement

Dinsdag, 26 februari, 2019

Geschreven door: Femke Kaulingfreks
Artikel door: Laurens Ham

Schuif aan de kant

[Recensie] Toen de NOS in januari 2018 aankondigde voortaan het woord ‘blank’ te vervangen door ‘wit’, leidde dat tot honende reacties. “Gaan ze dan straks bij een overstroming ook melden dat de straten wit staan?”, twitterde VVD-fractievoorzitter Klaas Dijkhoff. Op 27 januari 2018 sprak hij erover in de Provinciale Zeeuwse Courant. Hij vond de terminologische keuze van de NOS “zo absurd, daar kun je toch alleen maar met een grapje op reageren?” Verder gaf Dijkhoff aan dat je van “gekwetst zijn niet ziek” wordt, kondigde hij aan dat er vast weer mensen boos gingen worden over zijn carnavalsoutfit van dit jaar en nam hij de positie in van een verstandige figuur van het politieke midden: “Laten we een beetje ontspannen blijven bespreken wat wel en niet gezegd kan worden.”

Zulke uitspraken illustreren een van de fascinerendste politieke verschijnselen van deze tijd. Er is een breed gedragen gevoel dat het debat overheerst wordt door antiracistische stemmen als die van Sylvana Simons en Sunny Bergman en dat “je tegenwoordig niks meer mag zeggen”. Dit standpunt, dat dikwijls als een minderheidsstandpunt wordt neergezet, lijkt in werkelijkheid door het overgrote deel van de witte Nederlanders te worden gehuldigd. Het is zelfs zó dominant dat activisten op links nauwelijks meer ruimte hebben zich in de publieke ruimte uit te spreken. De lijst van verstoorde of geblokkeerde acties tegen Zwarte Piet, tegen de monarchie of tegen racisme is groeiende, en de publieke steun voor dit soort acties is bijzonder klein (wat trouwens ook voor rechts activisme geldt).

In zo’n politiek klimaat, waarin voor dissensus nauwelijks plaats is en zeker niet als die van niet-witte Nederlanders komt, is een boek als Femke Kaulingfreks’ Straatpolitiek een kleine provocatie. Kaulingfreks bespreekt namelijk hedendaagse vormen van buitenparlementaire acties die soms als irritant en soms eenvoudigweg als ontwrichtend worden beschouwd: anti-Piet-activisme, ‘treitervloggers’, kraakacties van vluchtelingen en rellen tegen de politie. Dat bepaalde politieke handelingen onwettig zijn, ontkent Kaulingfreks niet, maar ze probeert nu eens niet de zogenaamd rationele witte stem te zijn die pleit voor het temperen van het gemoed. Eerder probeert ze te begrijpen hoe vanuit niet-geprivilegieerde posities door een groeiende groep Nederlanders vanaf de straat voor gelijkberechtiging wordt gepleit, of dat nu gebeurt met demonstraties, met YouTube-filmpjes of met bezettingen.

Dit boek is een vervolg op Kaulingfreks’ proefschriftproject, waarvoor ze intensief onderzoek deed naar protesten van jongeren met een migratieachtergrond in Frankrijk en Nederland (Uncivil Engagement and Unruly Politics, 2015). In dat project deed ze onder meer antropologisch veldwerk: ze interviewde jongeren in de Franse banlieu Grigny en de Utrechtse wijk Kanaleneiland. In Straatpolitiek komen deze jongeren kort aan het woord, maar het boek is bovenal een politiek-filosofische analyse van mediabronnen geworden. Jammer is dat wel: de stem van deze jongeren wordt veel te weinig gehoord. Wel laat Kaulingfreks’ focus op filosofen en mediamateriaal een aanzienlijke verbreding van haar scope toe. Straatpolitiek zoomt niet langer op twee wijken in, maar laat zien hoe een groot aantal controversiële acties van de afgelopen jaren in één groot politiek kader bezien zou kunnen worden.

Boekenkrant

Dat het accent op politieke filosofie ligt, resulteert overigens niet in een zware theoretische studie. Sterker nog: ik denk dat het boek waardevoller voor literatuur- en cultuurwetenschappers is dan voor liefhebbers van de harde filosofie. Het boek reikt lezers die geïnteresseerd zijn in popmuziek, vlogcultuur en politiek protest (zoals ikzelf) allerlei boeiende casussen aan, terwijl de filosofen die langskomen niet zozeer uitputtend worden besproken, maar eerder vlot worden gekarakteriseerd. Zo analyseert het eerste hoofdstuk de crisis in de partijpolitiek van vandaag door soepel theoretische concepten aan elkaar te verbinden: ‘het democratisch gebrek’ (Chantal Mouffe), ‘het precariaat’ (Guy Standing), ‘prefiguratieve politiek’ (David Graeber) en ‘de commons’ (Jean-Luc Nancy). Samen laten deze concepten zien dat veel jonge mensen zich vandaag kwetsbaar en niet gerepresenteerd voelen, en op zoek gaan naar nieuwe vormen van solidariteit en democratisch bestuur. Dit hoofdstuk handelt vooral over Occupy, een protestbeweging die zeker erkend is als politieke beweging, zij het dat er veel gediscussieerd is over de effectiviteit ervan.

Vanaf hoofdstuk 2 zet Kaulingfreks de stap naar vormen van politiek die minder geaccepteerd zijn. Via de tegenstelling tussen ‘politiek’ en ‘het politieke’ (Nancy) en de gerelateerde oppositie tussen ‘politie’ en ‘politiek’ (Jacques Rancière) behandelt dit hoofdstuk vormen van politieke ontregeling. Die worden vaak eerder als vandalisme of pubergedrag dan als politiek gezien, maar kunnen in werkelijkheid voor een gezond en inclusief maatschappelijk klimaat broodnodig zijn. “Volgens Rancière ontstaat emancipatoire politiek daar waar degenen die in de instituties niet erkend worden, de status quo doorbreken en erkenning van en ruimte voor hun positie vragen,” schrijft Kaulingfreks. (83) Dit vormt het uitgangspunt voor vier hoofdstukken, waarin almaar ontregelender vormen van politiek handelen worden besproken: niet-witte burgerrechtenbewegingen (hoofdstuk 3), de hiphop- en vlogcultuur (hoofdstuk 4), straatrellen van jongeren met een migrantenachtergrond (hoofdstuk 5) en radicalisering van islamitische jongeren (hoofdstuk 6).

Op een prettig leesbare manier zet dit boek het algemene denken over politiek op zijn kop. Rappers en vloggers worden bijvoorbeeld nu eens niet als treiteraars beschreven, maar hun interventies worden serieus genomen en met de culturele figuur van de outlaw in verband gebracht. Rellen worden niet beschouwd als hedonistische acties van een op geweld beluste jeugd, maar als politieke acties die weliswaar niet geweldloos zijn, maar tegelijk blijk geven van politieke overtuigingen over uitsluiting en institutioneel racisme. Ook op geradicaliseerde jongeren werpt dit boek een ander –controversieel – licht. Hoewel Kaulingfreks geen moment haar ogen sluit voor de onderdrukkende logica van extremistische islamitische jongeren, gaat ze niet mee in het dominante geluid dat deze jongeren de Nederlandse nationaliteit zou moeten worden ontzegd. Integendeel: zij denkt dat deze groep politiek empowered zou moeten worden via legale, niet-gewelddadige wegen, bijvoorbeeld via een politieke beweging voor jonge moslims. Hun politieke engagement zou zo positief kunnen worden ingezet. (Politieke partijen als DENK en NIDA komen deels al aan die behoefte tegemoet.)

Het is duidelijk dat Kaulingfreks met dit soort analyses de controverse niet schuwt – het heeft me enigszins verbaasd dat in het licht ontvlambare identiteitspolitieke debat van vandaag vrij weinig reacties op dit boek zijn gekomen. Dat zal met haar genuanceerde toon te maken hebben, die tegelijkertijd nooit in zouteloosheid resulteert. Wel blijven er enkele vragen voor mij open. In de eerste plaats vraag ik me af of Kaulingfreks voldoende oog heeft voor intersectionaliteit, kortom voor de interactie tussen alle assen van identiteit die bij uitsluitingsvraagstukken een rol spelen: ras, klasse, gender, sekse, geloof, opleiding, seksualiteit et cetera. Ze gaat er in een sterke passage van haar boek op in (121-130), maar ik had graag meer gelezen over hoe bijvoorbeeld gender en etniciteit in de nieuwe protestbewegingen met elkaar interacteren.

In een eerdere versie van deze recensie maakte ik hier een tweede, gerelateerd punt, namelijk dat het weliswaar zeer begrijpelijk is dat Kaulingfreks op niet-witte Nederlanders focust, maar dat daarmee interessante kwesties buiten beeld blijven. In hoeverre kunnen we andere protestbewegingen, zoals #MeToo, de rellen tegen politiegeweld van witte laagopgeleide Nederlanders in de Utrechtse wijk Ondiep in 2007, het verzet van Joodse Nederlanders tegen antisemitisme en de protesten tegen asielzoekerscentra begrijpen als ontregelende politiek? Op die asielzoekerscentra-casus gaat Kaulingfreks kort in (203-206), maar deze beschouwt ze niet als een voorbeeld van productief politiek handelen. Werkelijke straatpolitiek pleit in haar optiek voor een inclusieve samenleving, terwijl de asielzoekerscentrum-rellen tegen vluchtelingen gericht waren. In die eerste versie merkte ik op dat ze daarmee misschien te gemakkelijk voorbijging aan de uitsluiting die laagopgeleide of minder welvarende witte Nederlanders ervaren, zeker wanneer ze buiten de Randstad wonen. Onlangs las ik een themanummer van het Vlaamse cultuurtijdschrift rekto:verso (2018, maart-mei) dat me deed inzien dat ik een redeneerfout maakte. Het nummer is een indrukwekkende poging om de ‘witte’ instituties in Nederland en Vlaanderen te dekoloniseren: “Van ‘diversiteit’ moeten we naar ‘dekolonisering’. Dat wil zeggen: niet gewoon een extra likje kleur leggen op de bestaande structuren, maar die structuren zelf ontmantelen”, schrijft de redactie. In het tijdschrift is een strook ingevoegd met een bloemlezing van racistische opmerkingen en micro-agressies waar niet-witte mensen mee te maken hebben. Een ervan luidde: “Waarom hebben we het niet over klasse?” Ai. Dat was precies de manoeuvre die ik ook in mijn kritiek op Kaulingfreks probeerde te maken (en die ik trouwens al eens gemaakt heb in een duostuk met Lisanne Snelders in DW B 2016-4, over Ta-Nahisi Coates en Abdelkader Benali). Het nummer overtuigde me ervan dat dit argument een stokpaardje is van witte mensen op links, waarmee niet-witte mensen opnieuw worden gemarginaliseerd. Daarom neem ik deze kritiek terug, als een kleine geste om het publieke debat niet verder te ‘koloniseren’.

Dat is de verdienste van een boek als Straatpolitiek en het genoemde themanummer van rekto:verso: beide helpen inzien dat de politiek, de instituties én het debat structureel minder wit zouden moeten worden. “Schuif aan de kant”, rapten Appa en Naffer in 2006 aan witte Nederlanders die hen als terroristen zagen. Het is inderdaad tijd dat hoogopgeleide, witte mannen wat minder breeduit gaan zitten in de openbare ruimte – en ik realiseer me dat dat betekent dat ikzelf zal moeten inschikken.

Eerder verschenen in Vooys