"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

The Conservative Revolution in the Weimar Republic

Woensdag, 27 november, 2019

Geschreven door: Roger Woods
Artikel door: Arnold Heumakers

[Recensie] In 1918 schreef Arthur Moeller van den Bruck Das Recht der jungen Völker. De schrijver is tegenwoordig nagenoeg vergeten, de titel van zijn essay klinkt een beetje ouderwets. Alleen de inhoud ervan is nog altijd springlevend, zij het minder in Nederland en omstreken dan in het voormalige Joegoslavië. Vermoedelijk heeft niemand in Belgrado, Zagreb of Pale Moeller van den Bruck ooit gelezen. Over Kroaten en Serviërs heeft de auteur ook niet veel bijzonders te vertellen, op de Balkan ziet hij alleen in de Bulgaren een waarachtig ‘jong volk’. In de definitie die hij van zo’n jong volk geeft, zouden de volgelingen van Tudjman, Milosevic en Karadzic zich niettemin zonder veel moeite kunnen herkennen. ‘Jong’ is een volk volgens Moeller van den Bruck wanneer het begint of wanneer het zichzelf heeft weten te vernieuwen. Jeugd is een zaak van wil en geldingsdrang, bij een volk afhankelijk van “zijn moed tot zichzelf”. “Seine Jugend ist ein Entschluss”, lezen we. Dat brengt ook een geheel nieuwe relatie tot het verleden met zich mee. Voor oude (lees: decadente) volken bestaat het verleden nog uitsluitend uit ‘kennis’ en ‘alexandrijnse geleerdheid’; jonge volken daarentegen, die de kracht opbrengen “nog eens van vooraf aan te beginnen”, hebben een veel authentieker verhouding tot het verleden, waarbij ook in het heden nog “hemel en aarde is, mythe en religiositeit, en aanknoping bij dat wat altijd zal zijn”.

Jonge volken putten uit de ‘oerbron’ van de natie. En daarom hebben zij de mogelijkheid “werkelijk vanuit het volk” democratisch te zijn, en te ontsnappen aan de profijtelijke ‘bevoogding’ die elders voor democratie doorgaat. Jonge volken zijn ook ‘sociaal’, schrijft Moeller van den Bruck, en op een bepaalde manier zelfs ‘socialistisch’. Van mensenrechten willen ze niets weten, in de ‘valse beloften’ van het Westlertum trappen ze niet. Liever vertrouwen ze op hun eigen tradities, vanuit een conservatieve geestesgesteldheid, die niet ‘star’ maar juist ‘dynamisch’ is, die alle levensvoorwaarden van het volk tracht te behouden en te verruimen, om vervolgens op deze verruimde grondslag opnieuw “dingen te scheppen die het waard zijn behouden te blijven”.

Moeller van den Bruck is de historie ingegaan als een der voormannen van de zogenaamde ‘Conservatieve Revolutie’, de verzamelnaam voor een groep rechtse Duitse intellectuelen die zich in de jaren twintig en dertig buiten Hitlers NSDAP om verzetten tegen de democratie van Weimar. Behalve Moeller van den Bruck, aan wiens hoofdwerk Das Dritte Reich (1923) de nazi’s de naam van hun imperium zouden ontlenen, worden doorgaans ook auteurs als Oswald Spengler, Ernst Jünger, Carl Schmitt, Hans Freyer, Hans Zehrer, Wilhelm Stapel, Ernst Niekisch en Edgar Jung tot deze groep gerekend. Een heterogeen gezelschap, waarvan de gemeenschappelijke noemer echter al enigszins zichtbaar wordt in Moeller’s concept van de ‘jonge volken’. Het schoolvoorbeeld van zo’n jong volk is voor hem immers Pruisen, hetzelfde Pruisen dat na 1918 in het democratische ‘moeras’ van Weimar ten onder dreigde te gaan. Daarom was het voor Moeller en de zijnen niet voldoende om conservatief te zijn, ook een krachtige revolutionaire gezindheid was vereist. Dat conservatisme kan overigens tot verwarring aanleiding geven, want het was hun er niet om te doen een concreet verleden te herstellen.

In een terugkeer van het keizerrijk dat zojuist de oorlog had verloren, stelden zij geen belang. Eerder werden zij gedreven door het geloof in een tijdloze of elementaire ondergrond, bestaande uit orde, hiërarchie en strijd, waar geen enkele politieke of maatschappelijke gemeenschap buiten zou kunnen. De eliminatie van dit geloof door het liberale of marxistische vertrouwen in rationele Vooruitgang, maakte in hun ogen een revolutie uit conservatisme noodzakelijk.

Yoga Magazine

Wat dit betreft achtten zij zich schatplichtig aan Nietzsche, wiens mythe van de ‘Ewige Wiederkunft des Gleichen’ hier een zeer specifieke inhoud heeft gekregen. Maar een soortgelijk revolutionair conservatisme meenden zij te herkennen in Dostojevski, wiens werk aan het begin van de eeuw mede dank zij de inspanningen van Moeller van den Bruck in Duitsland een geweldige populariteit had verworven. Dostojevski was in de negentiende eeuw de ‘enige socialist’ geweest, schrijft Moeller van den Bruck in een van zijn vele aan de Russische schrijver gewijde essays. Waarom? Omdat hij in Siberië ‘het volk’ had leren kennen en liefhebben, iets waar de andere revolutionaire intellectuelen nooit aan toe waren gekomen. Door Dostojevski werden zij in zijn gelijknamige roman terecht als ‘demonen’ te kijk gesteld. Anders dan de “rationalistische utopist” Marx, wiens revolutionaire gezindheid in laatste instantie op persoonlijke naijver zou berusten, begreep Dostojevski dat het in de geschiedenis niet om materiële motieven en belangen gaat, maar om “overgave, opoffering en vermogen tot geestdrift”. Dostojevski had daarom al bij voorbaat voorzien waar het marxisme op uit zou lopen: op de “chaos van allen tegen allen”.

Wie de puinhopen beziet die de Sovjet-Unie heeft nagelaten, kan zonder veel reserve met deze voorspelling instemmen. Iets heel anders is de aantrekkelijkheid van het revolutionair-conservatieve alternatief, dat in Duitsland tussen 1933 en 1945 is uitgemond in de zo mogelijk nog grotere catastrofe van het nationaalsocialisme. In de geschiedschrijving worden de adepten van de ‘Conservatieve Revolutie’ dan ook doorgaans afgeschilderd als de geestelijke wegbereiders van Hitlers Derde Rijk, al hebben sommigen van hen (Spengler, Jünger, Niekisch, Jung; Moeller van den Bruck had in 1924 zelfmoord gepleegd) geweigerd zich na 1933 daadwerkelijk met het nazisme te engageren.

In de in 1996 verschenen studie The Conservative Revolution in the Weimar Republic laat de Britse germanist Roger Woods nog eens goed zien waarom de conservatieve revolutionairen, in weerwil van hun persoonlijke aversie, machteloos stonden tegen de ‘nationale revolutie’ van de nazi’s. Zij waren, zoals Woods het in navolging van de Duitse historicus Martin Greiffenhagen noemt, het slachtoffer geworden van het ‘dilemma’ waarmee iedere conservatief te maken krijgt die uitdrukkelijk niet reactionair wil zijn. De afwijzing van het traditionele conservatisme dwong de conservatieve revolutionairen tot het bedenken van een ander, eigen program, dat brak met het wilhelminische verleden én met de – als on-Duits beschouwde – parlementaire democratie. De oplossing zocht men in een combinatie van de beide grote sociale krachten van het moment: nationalisme en socialisme. Reeds vóór de opkomst van Hitler resulteerde dat in blauwdrukken voor een `Pruisisch Socialisme’ (Spengler) en voor een ‘Duits Socialisme’ (Moeller van den Bruck).

De inspiratie hiervoor meende men te kunnen vinden, behalve bij soortgelijke experimenten in Frankrijk (Barrès, Sorel), bij de strijdbare nationale saamhorigheid die in augustus 1914 de kop had opgestoken. De collectieve geestdrift van de mobilisatie werd geïnterpreteerd als een heuse revolutie, of liever: een contrarevolutie, het Duitse antwoord op de Franse Revolutie van 1789. Het aantrekkelijke van dit ‘socialisme’ was dat het zich van de klassentegenstellingen niets aantrok. Het nationale sentiment had de zo hoog geprezen internationale solidariteit van de arbeidersklasse gereduceerd tot de fictie, die zij volgens Spengler en de zijnen altijd was geweest.

“Elk land heeft zijn eigen socialisme”, schreef Moeller van den Bruck, die ook in het bolsjewisme een typisch Russisch verschijnsel wenste te zien. “Lenin heeft al lang de aansluiting bij Iwan gevonden, wiens wederkeer hij zelf is”. Het Duitse socialisme moest daarom vóór alles Duits zijn, volgens de beste Pruisische tradities, dat wil zeggen: hiërarchisch, ordelijk, bepaald door een gemeenschappelijke lotsverbondenheid. En daarbij was het niet noodzakelijk aan de eigendomsverhoudingen te tornen.

Tot zover waren de meeste conservatieve revolutionairen het wel met elkaar eens. De meningsverschillen bleken pas, toen men in 1926 – op instigatie van Ernst Jünger – probeerde tot een concreet gezamenlijk program te komen. Volgens Woods heeft het onvermogen om zo’n program te formuleren binnen het denken van de Conservatieve Revolutie een fatale verschuiving teweeg gebracht. Na 1926 constateert hij immers, ook bij Jünger, een opvallende minachting voor programma’s, een nihilistische cultus van blind activisme en een onverantwoordelijk geloof in de komst van een ‘leider’ die in één klap alle problemen zou oplossen. Toen zo’n leider zich in 1933 aandiende, met een program en een allure dat veel conservatieve revolutionairen niet zinde, stonden zij feitelijk met lege handen. Van effectief verzet kon geen sprake zijn, omdat in hun denken de morele factor ontbrak die dat verzet richting had kunnen geven. Pas nadat het te laat was, tijdens het Derde Rijk, heeft iemand als Jünger de moraal ontdekt als een onmisbare maat ter beoordeling van de politieke daadkracht. Woods laat het bij deze constatering. En dat is jammer, omdat hij daardoor een belangrijk aspect van de Conservatieve Revolutie verwaarloost, dat ook op het heden enig verhelderend licht kan werpen. Juist bij Jünger had hij het kunnen aantreffen, en wel in diens grote essay Der Arbeiter uit 1932, naar mijn idee het blijvende meesterwerk dat de Conservatieve Revolutie heeft voortgebracht.

In Der Arbeiter blijkt Jünger, weliswaar op een discrete wijze, het nationale perspectief te hebben verruild voor – zoals hij dat zelf noemt – een ‘planetarisch’ perspectief. Bepalend daarvoor is niet meer de rol van de nationalistische ideologie, maar die van de technische vooruitgang. Met deze vooruitgang had hij al op pijnlijke wijze kennisgemaakt tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen de anonieme `materiaalslagen’ het einde bezegelden van elke romantische notie van ridderlijkheid en heroïek. Voor Jünger betekende de confrontatie met de hegemonie van de techniek het einde van het burgerlijke individu. Zijn latere streven naar een Duits socialisme moet daarom ook in dit licht worden beoordeeld. Achter de ’totale mobilisatie’ door de techniek zag hij een nieuwe, alomvattende ‘Gestalte’ opdoemen, de “Gestalte van de Arbeider”, waarvan de werking na 1918 niet was verdwenen. Het gevolg was dat iedereen zou veranderen in een ‘arbeider’, volgens een ‘revolutie sans phrase’, zoals het in Der Arbeiter heet. ‘Arbeider’ was voor hem niet meer een sociale of economische categorie, maar een nieuw mensentype, waarin we tegenwoordig ook de efficiënte manager zouden kunnen herkennen. Essentieel voor dat nieuwe ’type’ was, dat het – bewust of onbewust – beantwoordde aan de eisen die de ‘Gestalte’ er door middel van de techniek aan stelde.

De transformatie die Jünger in zijn essay beschrijft, beperkt zich niet tot Duitsland maar vindt overal, op de hele aardbol, plaats. En dat relativeert onwillekeurig de betekenis van het nationalisme, dat hij in de jaren twintig zelf met zoveel fanatisme had aanbevolen. In de nieuwe planetaire constellatie wordt het zijn plaats gewezen, als slechts één van de mogelijke ideologische vormen waarin de verandering van individu tot type zich kan voltrekken. Dezelfde functie kan evengoed worden vervuld door bolsjewisme, fascisme, nationaal-socialisme, amerikanisme of zelfs zionisme, schrijft Jünger in Der Arbeiter.

Veel moraal komt er nog steeds niet aan te pas, want het betreft een even noodzakelijk als onontkoombaar Schicksal, waarop de betroffenen alleen met een ‘heroïsch realisme’ adequaat kunnen reageren. Maar misschien moet het bloeddorstige nationalisme, dat de `jonge volken’ nu op de Balkan en hier en daar in de voormalige Sovjet-Unie ten toon spreiden, óók vanuit dit gezichtspunt worden geïnterpreteerd en kan het niet worden afgedaan als een product van enkel politiek machiavellisme. Net als de Duitse conservatieve revolutionairen hebben zij te maken met een ineengestort imperium, een politiek echec én een technische terugval, waarvoor de remedie wordt gezocht in een zelfbedachte ideologie van desperate agressie met zowel nationale als socialistische trekken.

Roger Woods suggereert in zijn strikt historische studie dat de Conservatieve Revolutie als fenomeen beperkt is gebleven tot de periode van de Weimar-republiek. Van Ernst Jüngers visionaire blik zouden we kunnen leren waarom deze geruststellende gedachte op een illusie berust.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers