"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Triptiek van de tijd

Woensdag, 9 september, 2020

Geschreven door: Harry Jansen
Artikel door: Ger Groot

Een dwaalbos voor elke generatie

Hoeveel soorten geschiedschrijving zijn er? Laat de geschiedenis zich gebruiken ter wille van de ‘nationale identiteit’? En wat moeten we ons eigenlijk voorstellen bij ‘dun nationalisme’?

[Recensie] Op 4 mei 2003 werd de Dodenherdenking op verschillende plaatsen in Amsterdam verstoord door enkele jongeren, voornamelijk van Marokkaanse afkomst. Dat was, schrijft de Nijmeegse historicus Harry Jansen aan het slot van zijn omvangrijke boek Triptiek van de tijd, nog nooit eerder gebeurd en het land was geschokt. Al snel werd er geroepen om beter geschiedenisonderwijs en de oprichting van een nationaal historisch museum – waarover prompt een uitzichtloze discussie ontstond. Want dat nationale verleden bleek bij nader inzien helemaal niet zo duidelijk – laat staan hoe je het verhaal daarover vertellen moest.

Jansen onderneemt in deze studie – die als leerboek was opgezet en daarvan nog de sporen draagt – een diepgaand onderzoek naar de vraag wat geschiedschrijving eigenlijk is. Zo simpel als de vraag klinkt, zo gecompliceerd is het antwoord. Want tussen de gebeurtenissen uit het verleden en het verhaal daarover, gaapt en diepe kloof. Historische feiten, als die al bestaan, vormen een chaotische brij en krijgen pas in de orde van het verhaal betekenis.

Maar wat voor soort verhaal is dat? Moeten we terug naar de grotemannengeschiedenis van weleer, of de voorkeur geven aan een structurele geschiedschrijving waarin economische verhoudingen de doorslag geven? Levert het verleden één grote historie op, of is het een mengsel van vele kleinere verhalen, die elkaar ook nog eens tegenspreken? En wat stelt geschiedenis als wetenschap eigenlijk voor, wanneer ze alleen maar kan zijn wat ze is door leentjebuur te spelen bij zoiets onwetenschappelijks als de literatuur? Als het verhaal de feiten ordent en tot spreken brengt, dan is de historicus niet alleen een onderzoeker maar ook een romancier – en over wat voor soort ‘waarheid’ hebben we het dan eigenlijk?

Boekenkrant

Jansen onderscheidt drie soorten van geschiedbeoefening, die volgens hem allemaal hun bestaansrecht maar ook hun zwakheden hebben. De ‘politiek-interpreterende’ historie is de meest traditionele vorm van geschiedschrijving, die sterk de nadruk legt op het individuele handelen van ‘grote mannen’. De ‘maatschappij-explorerende’ historie legt de grote, vaak anonieme verbanden bloot die de gebeurtenissen voortstuwen; het marxisme en de Franse Annales-school zijn er goede voorbeelden van. En de aan het eind van de 20ste eeuw opkomende ‘cultuur-representerende’ geschiedenis gooit alles weer door elkaar door duidelijk te maken dat als die histories maar verhalen zijn die wíj over het verleden vertellen – en niet het verleden zelf, dat ons uiteindelijk altijd blijft ontsnappen.

Jansens ‘triptiek’ blijkt echter zelf net zo’n kunstmatige ordebegrip te zijn als de historische vertellingen zelf. Zodra er in zijn boek concrete historici of grote geschiedwerken aan de orde komen, blijken de drie vormen van geschiedschrijving op een bijna onontwarbare manier door elkaar heen te lopen. Zo laat Jansen zien dat je het grote geschiedwerk van Fernand Braudel over de Middellandse Zee kunt lezen als een klassieke ‘grote-mannengeschiedenis’, in de vorm van een tragedie (‘opkomst en ondergang’) met de Méditerranée als centrale held.

Maar Braudel zelf beoogde veeleer een structurele geschiedenis te schrijven, zonder hoofdpersoon of ‘literair’ vertelschema. En de ‘postmoderne’ historiografie van de laatste decennia kan dáár weer op zeggen dat Braudel eigenlijk helemaal geen samenhangende orde aanwees, maar alleen een groot aantal verspreide gebeurtenissen samenbracht waartussen door middel van slim gekozen retorische hulpmiddelen een coherentie werd gesuggereerd die er helemaal niet was.

Te midden van zoveel gezichtspunten en de veeleisende filosofische uitstapjes die Jansen maakt raakt de lezer gemakkelijk het overzicht kwijt. Enige handreiking biedt het boek wel doordat het de verschillende opvattingen van historici en geschiedenis-filosofen illustreert aan de hand van goed gekozen schilderijen. Het beroemde doek Las meninas van Velásquez (in het boek consequent ‘Las meñinas’ genoemd) speelt daarbij een belangrijke rol. Laat zich aan het origineel goed de traditionele ‘politiek-verklarende’ geschiedschrijving uitleggen, Picasso’s variaties daarop kunnen model staan voor de ‘maatschappij-explorerende’ geschiedenis en een op het schilderij geïnspireerde collage van de hedendaagse kunstenaar Joel-Peter Witkin voor de ‘cultuur-representerende’. Kleine vignetjes die aan die drie varianten zijn ontleend geven in het fraai uitgegeven boek bij de afzonderlijke hoofdstukken aan met welk type geschiedschrijving we daarin te maken hebben.

Helaas hadden de plannenmakers van het Nederlands historisch museum dergelijke vingerwijzingen niet bij de hand. En zo werd het project lange tijd geplaagd door tegengestelde visies en verwachtingen, totdat het tenslotte ten offer viel aan het gechicaneer van dezelfde politici die er enkele jaren eerder nog zo luid om geroepen hadden. En die, zo had Jansen eraan kunnen toevoegen, daar ook zelf de nodige baat bij hadden kunnen vinden. De hele discussie rond de belabberde kennis van de geschiedenis in Nederland begon met een enquête onder Tweede-Kamerleden, die uitwees dat veel volksvertegenwoordigers zelf op zijn best een nogal mistig idee van het nationale verleden bezaten.

Het is echter maar de vraag of het geschiedenis-offensief van de laatste tien jaar wel de rol kan vervullen die de politici er zo graag aan toeschrijven. Leidt kennis van het verleden werkelijk tot een sterker gevoel van nationale identiteit en samenhang? En mag je de geschiedwetenschap voor een dergelijk doel gebruiken?

Jansens collega Willem Frijhoff is daarover in zijn onlangs gepubliceerde artikelenbundeltje De mist van de geschiedenis opmerkelijk tolerant. Geschiedenis is altijd een vorm van toe-eigening, zo schrijft hij. Elke historie gaat terug op persoonlijke herinneringen, en inmiddels leven we in een ware ‘herinneringscultuur’. De professionele geschiedschrijving laat het afweten wanneer ze haar neus ophaalt voor de maatschappelijke behoeften waaraan het verhaal over het verleden tracht te voldoen.

Toch ziet ook Frijhoff de schaduwkanten van een politiek gebruik van de geschiedenis ter wille van de ‘nationale identiteit’. Juist de historie leert hoe wankel de identiteitsidee is en met hoeveel recht de kennis van het verleden zich kan keren tegen de illusie van één groot, heroïsch nationaal verhaal. Geschiedenis heeft haar functie in de breed gedragen herinneringscultuur, waaraan populair schrijvende journalisten een belangrijke bijdrage leveren. Maar historisch onderzoek moet de uitwassen daarvan blijven corrigeren en ‘verhinderen dat [het verleden] te monomaan door één enkele partij wordt toegeëigend.’

Jansen gaat in Triptiek van de tijd nog wat verder. Hoe zou het geschiedenisonderwijs er in Nederland uit moeten zien, vraagt hij zich af. Tegenover de wens om Nederlanders weer trots op zichzelf en hun verleden te maken, pleit hij voor een ‘dun nationalisme’, waarin ook de schaduwkanten van de Nederlandse geschiedenis hun plaats krijgen. Dat zou moeten worden ingebed in een wereldhistorie waarin de drie vormen van geschiedschrijving een rol spelen.

Dat is een verstandige visie, maar die zal Jansen niet in dank worden afgenomen. Het nationalisme dat nu in Nederland de toon aangeeft is eerder dik dan dun, en van de wereld wil het land nog minder weten dan van het Europese perspectief waarvoor Frijhoff aan het eind van zijn bundel pleit. Historici en geschiedfilosofen kunnen duidelijk maken dat de historie niet zo zeer een fundament is maar eerder een dwaalbos waarin iedere generatie opnieuw zijn pad zal moeten banen. Maar of veel mensen bereid zijn naar hen te luisteren blijft twijfelachtig.

Eerder verschenen in NRC

Boeken van deze Auteur: