"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Twee meisjes en ik

Vrijdag, 20 maart, 2020

Geschreven door: A.H. Nijhoff
Artikel door: Marjon Nooij

“Wij waren eenvoudig een bond van drie”

“Leren wij ooit het eigen hart kennen? Of is zelfkennis wellicht niets anders dan een berusting, waartoe de ervaring van het leven ons dwingt? Ik heb leren inzien dat de rol die ik mezelf had toegedacht, een andere was dan het leven voor mij had beschikt en het is mij gelukt om mij zonder bitterheid daarnaar te voegen; maar heb ik daarmede ook mijn hart overwonnen? Is niet de herinnering sterker gebleken dan het heden en zijn niet mijn oude dwalingen mij zelfs nu nog dierbaarder dan de wijsheid van berusting?” (pag. 195)

[Recensie] A.H. Nijhoff is het pseudoniem van Antoinette Hendrika Nijhoff-Wind (1897-1971), getrouwd met de dichter Martinus Nijhoff. Het was haar bewuste keuze om een auteursnaam te kiezen die in het midden liet of de auteur een vrouw of een man was. Derhalve gonsde het van de geruchten en aannames.

Bij het verschijnen in 1931 maakte haar boek Twee meisjes en ik al direct veel tongen los vanwege de nogal controversiële toespelingen en thematiek, zoals homoseksualiteit – zowel mannen als vrouwen -, de driehoeksrelatie van een arts en twee jongere meisjes, drugs, abortus en een gezin op vakantie zonder moeder. Vooral het schrijven over homoseksualiteit was toentertijd natuurlijk nogal een gewaagde actie, als je bedenkt dat in Nederland pas in 1971 artikel 248bis – onderdeel van de Zedelijkheidswet – werd afgeschaft en de legale minimumleeftijd voor homoseksuelen gelijkstelde met die van heteroseksuelen.

‘Het is geen pornografisch boek, er komen geen al te zwoele scènes in voor, de intens gemeene, smerige dingen er in worden slechts even, gevoileerd aangegeven.’
Het Vaderland, 30 augustus 1931

Het boek belandde niet direct op de lijst met bestsellers, wat hoogstwaarschijnlijk te wijten was aan het beschrijven van de destijds nogal gewaagde onderwerpen, die eigenlijk heel subtiel worden aangestipt door de auteur. Het verhaal zag in eerste instantie het levenslicht als feuilleton in ‘De Gids’ van juli tot en met december 1930. Het moge duidelijk zijn dat E. Du Perron er niet van onder de indruk was, toen hij zijn mening in een brief aan Henri Mayer verwoordde als:

“[…] bij zulk geschrijf van cosmopolieterig-doende-houten Klara’s-met-ideeen-over-saphisme-en-pederastie voel ik mij een bewonderaar worden van het genre Boudier-Bakker. God-god, wat een rotrommel! Wat een vooze flauwe kul, opgelapt met wauwel-Engelsch en defectueus Fransch.”

(Bron:https://www.dbnl.org/tekst/du_p001brie11_01/du_p001brie11_01_0571.php)

Gelukkig heeft Uitgeverij Cossee besloten om dit boek toch weer een nieuwe kans te geven. Ondanks dat we hier te maken hebben met een klassiek werk, is het overduidelijk dat de beschreven thema’s van alle tijden zijn. Een van de talenten van de auteur is het schrijven tussen de regels. Geen expliciete scènes, maar prachtig taalgebruik en nergens duikt er een moraliserende vinger op, want ze beschrijft de dingen des levens, zoals die er altijd zijn geweest. Een prachtig boek dat je de kans biedt om meer te lezen dan alleen letters.

Een achtentwintigjarige, naamloze – later besluit één van de meisjes hem Bill te noemen – , (bijna-)huisarts, tevens belevend ik-verteller, reist na de verbroken relatie naar Cornwall in Engeland om even helemaal tot zichzelf te komen. Eenmaal dodelijk vermoeid op de plaats van bestemming aangekomen, vindt hij onderdak bij een landlady in het enige hotel in de stad. Een rustige stek waar hij hoopt bij te komen van alle spanning en hectiek. Door middel van een dagboek, dat het gehele eerste deel beslaat, mag de lezer deelgenoot zijn van zijn belevenissen in het stadje aan de Engelse kust.

Wanneer de Bill ’s morgens naar het strand gaat voor een zeebad en zonnebad, treft hij daar ook steevast twee andere gasten uit het hotel, het tienermeisje Juan en haar gemelijke nurse. Vanwege haar broze gezondheid heeft Juan dagelijks een verplichte rustkuur op het strand. Hij moet er wat moeite voor doen, maar uiteindelijk komt Bill met Juan in contact. Haar bijna transparante en breekbare verschijning gaat hem aan het hart.

“Kleine vriendin, hoe graag zou ik je zieke hand in de mijne willen nemen en je mijn hulp aanbieden, maar je wenst geen hulp. Ik weet dat je, in het neerslaan van je dunne oogleden, je geheim verdedigt, zelfs tegenover mij; en dat de smalle lijn van je dofrode lippen een beslissender grens vormt tussen jezelf en de buitenwereld, dan de grens die twee landen scheidt. Ik vrees, dat ik nimmer tot je spreken mag.” (pag. 51)

Diezelfde week ontmoet hij nog een tweede tienermeisje, Ann, die met twee oudere zussen en haar vader, de kolonel genaamd, vakantie houdt in een cottage.

Waar Juan de keurig nette, ongenaakbare, introverte van het stel is, dartelt Ann er extravert, slordig en soms wat dubbelhartig omheen. Ze zijn als het ware complementaire persoonlijkheden. Er ontstaat een vriendschap tussen de drie die zich, eenmaal terug in Holland, zal voortzetten, met Bill als vriend, raadgever, steun en baken.

Dat een oudere (28!) man twee meisjes uitnodigt voor een lunch of logeerpartij wordt door geen enkel ander personage als onbehoorlijk ervaren. Heden ten dage zouden wij daar juist de wenkbrauwen bij fronsen.

Ondertussen zijn er nog twee gasten gearriveerd. De heethoofdige Cyril met zijn oudere Franse beschermheer en mecenas Jerome. Het wordt niet letterlijk beschreven, maar je proeft dat er meer is in de relatie tussen de heren. Met hun komst wordt de sfeer grimmiger en onberekenbaar.

In het tweede deel – Bill is inmiddels bijna twintig jaar ouder is geworden – begint hij een huisartsenpraktijk en blaast de contacten met, de inmiddels volwassen, Juan en Ann weer nieuw leven in. Hij voelt zich nog steeds verantwoordelijk voor hen. Cyril verschijnt opnieuw ten tonele en Bill krijgt op het familiaire vlak ook het een en ander voor zijn kiezen. Het melancholieke en liefdevolle verhaal begint dan wat te schuren, wordt beklemmender. De vier personages krijgen te maken met ingewikkelde en unfulfilling verliefdheden, die op zijn minst erg verwarrend voor hen zijn en tot veel verdriet leiden.

“Een enkel voorzichtig woord, in werkelijkheid niets anders dan een onbeheerste uiting van mijn jaloezie, had mij in haar ogen onherroepelijk gedegradeerd tot de horde van de vijandelijke ouderen en had mij voorgoed haar vertrouwen laten verspelen. Welke hoop bleef er voor mij dat ik dat vertrouwen ooit nog zou kunnen terugwinnen?” (pag. 197)

De karakters zijn psychologisch meesterlijk neergezet, hun verweven levens en de verhoudingen onderling zijn heel goed uitgediept. De overdenkingen van de verteller zijn filosofisch en het overlezen waard.

De kracht van Nijhoff is het duiden, zonder expliciet te zijn. Nergens is het banaal, steeds leef je mee met de gevoelens van de personages. Zolang de lezer ogen, hart en geest openhoudt, komt dit verhaal in al zijn finesses tot zijn recht.

Dit voortreffelijke werk is sinds de eerste verschijning meerdere keren uitgegeven, door diverse uitgeverijen. Bijna negentig jaar na dato kunnen we opnieuw kennismaken met de debuutroman van Netty Nijhoff. Het oogt en leest nog heel fris, maar het is en blijft een klassieker. Een parel en een waar genot om te lezen! Volgens journalist en auteur Andreas Oosthoek (1942) – vriend van Netty, degene die literaire nalatenschap van de familie Nijhoff beheert én het boek van een uitgebreid nawoord heeft voorzien – is dit boek ‘een monument van eigenzinnigheid’ en verschijnt het nu, na al die jaren, ‘nogmaals en opnieuw als een monument van eigenzinnigheid.’

Ik kan het alleen maar volkomen en uit de grond van mijn hart met Oosthoek eens zijn.

Eerder verschenen in op Met de neus in de boeken