"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Überlegungen II-IV (Schwarze Hefte 1931-1938)

Zondag, 8 oktober, 2017

Geschreven door: Martin Heidegger
Artikel door: Arnold Heumakers

Littekens die steeds weer openbarsten

[Essay] In 1927 publiceerde Martin Heidegger zijn hoofdwerk Sein Und Zeit, dat sindsdien geldt als een van de belangrijkste teksten van de moderne filosofie. Zelf was Heidegger al heel vroeg ontevreden over de receptie van zijn boek. Met als merkwaardigste bezwaar dat het boek hem ‘niet genoeg vijanden’ zou hebben opgeleverd. “Het heeft mij niet één grote vijand gebracht”, schrijft hij eind 1931 in een van zijn ‘zwarte schriften’, waarvan de eerste veertien onlangs zijn gepubliceerd in de officiële Gesamtausgabe van zijn oeuvre.

Heidegger die over gebrek aan vijanden klaagt – het moet niet gekker worden, zou je zeggen. Geen moderne filosoof is zo omstreden en zelfs gehaat als Heidegger, zowel vanwege zijn denken als vanwege zijn keuze voor Hitler en het nationaalsocialisme in 1933. Deze ‘zwarte schriften’ bevatten nieuwe munitie voor de vijandschap. In Duitsland en Frankrijk staan de kranten [2014/red] al een paar maanden vol over Heideggers ‘antisemitisme’, en menigeen roept – voor de zoveelste keer – dat de denker van het Zijn nu toch echt uit het rijk van de filosofie dient te worden verwijderd.

Dat is niet de conclusie van Peter Trawny, de tekstbezorger van de drie delen waarin de eerste veertien ‘zwarte schriften’ (zwart vanwege de kleur van de kaft) zijn gepubliceerd, in zijn tegelijkertijd verschenen essay in boekvorm Heidegger und der Mythos der jüdischen Weltverschwörung [in 2015 vertaald in het Nederlands als Heidegger en de mythe van de Joodse wereldsamenzwering/red.].

Wel heeft er volgens hem een ‘verwonding van het denken’ plaatsgevonden; de bewuste antisemitische passages vormen ‘littekens’ die steeds weer kunnen openbarsten. Ik twijfel er niet aan. Desondanks blijft de rol en de betekenis van dit antisemitisme binnen Heideggers denken iets heel vreemds houden, ook na het verhelderende essay van Trawny.

Foodlog

Vreemd is om te beginnen dat we het niet tegenkomen in de jaren 1933-’34, toen Heidegger als rector van de Universiteit van Freiburg uitbundig reclame maakte voor het nationaalsocialisme. Als het antisemitisme voor hem echt zo belangrijk was als sommige latere vijanden hebben beweerd, waarom heeft hij het destijds dan niet laten blijken? Dat zou hem in het Derde Rijk geen kwaad hebben gedaan, integendeel. Was het misschien omdat hij zijn Joodse ex-leerlingen (onder wie Hannah Arendt) niet voor het hoofd wilde stoten? Maar ook in deze ‘zwarte schriften’, een soort geheim ‘denkdagboek’ (Trawny) dat verder niemand onder ogen kwam, zwijgt hij erover. De eerste antisemitische opmerking komt pas in 1938, toen Heidegger al de nodige afstand had genomen van het reëel bestaande nationaalsocialisme.

In een van de schriften heeft hij het over een ‘Vulgärnationalsozialismus’, gekenmerkt door een ‘troebel biologisme’, dat hij afzet tegen zijn eigen ‘geestelijke’ nationaalsocialisme. Ook in de tijd van het rectoraat was Heidegger nooit een orthodoxe nazi, in weerwil van zijn geestdrift voor Hitler en diens ‘nationale revolutie’. Op die eerste revolutie diende nog een tweede te volgen, een geestelijke revolutie, en daar maakte Heidegger zich sterk voor. Het Duitse volk bezat volgens hem een bijzondere filosofische roeping. De traditie van de metafysica, ooit begonnen in het oude Griekenland, had met Nietzsche haar voltooiing bereikt, nu was het aan de Duitsers (lees: aan Heideggers denken) om een nieuwe ‘aanvang’ voor te bereiden.

Biedermänner

Met dat doel probeerde Heidegger de universiteit te hervormen. Tevergeefs, zo bleek al gauw. Overal stuitte hij op ‘Kleinbürger’ en ‘Biedermänner’. In april 1934 moest hij concluderen dat zijn rectoraat was mislukt: “Leve de middelmatigheid en het lawaai”, luidt het bitter ironische commentaar. Buiten het zicht van de wereld ging hij niettemin gewoon door met zijn filosofische missie, nu in zijn eentje. Niet zonder pathos spreekt hij over de ‘superieure overgave en de grote eenzaamheid’. En hij schrijft en hij schrijft, een lange reeks teksten die alle pas postuum in de Gesamtausgabe het licht zullen zien.

Maar alleen in de ‘zwarte schriften’ worden de Joden genoemd, wanneer hij het heeft over de ‘Zijnsverlatenheid’ van de moderne tijd, die zich steeds meer ook van nazi-Duitsland leek meester te maken. In plaats van naar het Zijn te vragen hield men zich bezig met het beheren en beheersen van de ‘zijnden’ (mensen en dingen), iets waarvoor Heidegger de term ‘Machenschaft’ (machinatie) bedenkt.

Onderdeel daarvan is een louter ‘berekenend denken’ en daar blijken ook de Joden goed in te zijn. Dit rekenen verbindt hij vervolgens met het rassendenken, want een ras kun je ‘kweken’ en dat is ook een soort rekenen. Volgens het ‘rassenprincipe’ leven de Joden al van oudsher, meent Hei-degger; vandaar dat zij zich het hevigst verzetten tegen de ‘onbeperkte toepassing’ ervan.

Bolsjewisme

Er zou dus niet zozeer sprake zijn van vervolging als wel van concurrentie. Dat blijkt ook uit latere passages, waar Heidegger het ‘wereldjodendom’ in één adem noemt met vijanden van de nazi’s als het Amerikanisme en het bolsjewisme. Aan de andere kant blijkt het nazisme op zijn beurt weer ‘metafysisch hetzelfde’ te zijn als het bolsjewisme, wat zou betekenen dat het tevens overeenkomst vertoont met het ‘wereldjodendom’.

Dit zijn toch wel heel rare beweringen, alleen te begrijpen vanuit het ‘manicheïsme’ dat Trawny binnen Heideggers idiosyncratische Zijnsgeschiedenis ontwaart.

In die Zijnsgeschiedenis behoort alles wat zich niet vragend om het Zijn bekommert tot de verfoeilijke heerschappij van de ‘Machenschaft’. Heidegger benadrukt dan ook dat het bij de vraag naar de rol van het wereldjodendom niet om een ‘rassische’ vraag gaat, maar om de ‘metafysische’ vraag naar het soort mensen dat de ‘ontworteling van al het zijnde uit het Zijn als wereldhistorische ‘opgave’ op zich zou kunnen nemen’. De Joden kortom als model voor de moderne mensheid die uitdrukkelijk niet meegaat met Heideggers Zijnsdenken. Dat maakt de Joden, net als het reëel bestaande nationaalsocialisme, tot de vijanden van Heideggers ‘seinsgeschichtliche’ versie daarvan.

Deze constructie is, op z’n zachtst gezegd, eigenzinnig. Dat geldt niet voor de typering van de Joden, want die beantwoordt aan de klassieke stereotypen en clichés uit de voorraadkamer van het Europese antisemitisme. Anders dan Trawny vermoedt, hoefde Heidegger er de Protocollen van de Wijzen van Zion niet voor te raadplegen. Het blijft evenwel duister waarom hij er alleen in deze ‘zwarte schriften’, en dan nog alleen tussen 1939-1941, over schrijft. Trawny komt er niet uit. En, eerlijk gezegd, ik ook niet. Voor die Zijnsgeschiedenis zijn Joden noch antisemitisme nodig, wél voor een orthodox nationaalsocialisme; maar dat vinden we nu juist weer niet bij Heidegger.

Rest de vraag wat de lezer van vandaag ermee aan moet. Het antwoord lijkt me afhankelijk van welke opvatting van filosofie iemand aanhangt. En welke morele eisen eraan worden gesteld. Wie alleen een liberaal-humanistische filosofie acceptabel vindt en bovendien vindt dat filosofie nooit tegen de heersende moraal mag ingaan, kan Heidegger missen als kiespijn. Vind je daarentegen, zoals ik, dat de filosofie in onze liberaal-humanistische wereld een van de weinige plekken is en behoort te zijn, waar zelfs de meest afwijkende denkwijzen mogen bestaan, dan heeft deze publicatie van Heideggers ‘zwarte schriften’ het denken verrijkt met een even bizar als intrigerend raadsel.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl