"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Van de vierkanten man

Vrijdag, 10 augustus, 2018

Geschreven door: Ilja Leonard Pfeijffer
Artikel door: Maarten Doorman

Liederrijk en jongensachtig poeziedebuut

[Recensie] Van de vierkante man, het poëziedebuut van Ilja Leonard Pfeijffer, heeft iets van een maandagochtendsandwich. Een maandagochtendsandwich bestaat uit oud brood van zaterdag maar heeft als beleg het beste van wat uit het weekeind overbleef: geraffineerde vissalade, vliesdun gesneden wild. De bundel van Pfeijffer begint evenmin veelbelovend. Wie zich daarentegen door het oude brood van een paar poëticale verzen heen eet en het droge einde op de koop toe neemt, moet constateren dat we hier te maken hebben met een overtui­gend debuut, vol verschillende stijlregisters, energieke regels, sarcas­tische inter­mezzo’s, onbekommerd plezier en lef.

De dichter is af en toe nogal aanwezig in zijn verzen en komt dan naar voren als een bierdrinkende heterosexuele graecus (een graecus is een latinist op zijn Grieks). Een beetje een brallerig tiep, maar niet te beroerd ook zichzelf af en toe eens streng toe te spreken. In Het spel en de wolken schrijft hij: “dan kun je wel zonnig gaan zitten drinken daar word je liederrijk van” – een mooie variant op ‘liederlijk’. Hij vervolgt echter met de constate­ring dat dit slechts ‘banalitei­ten’ oplevert:

en je lijkt je ledebrakend lied te leasen
van groen en geel gedraaide liedjes scenario’s
en kromgezongen elegieën als een gedicht van pfeijffer

Leasen is huren voor geld dat je zelf niet betaalt, lenen met een smaakje, en in dit geval wekt leasen ook de suggestie ‘lezen’ te betekenen. Een lied lezen (of lenen, namaken) dat zijn losse onderdelen uitspuugt vol versleten clichés die ergernis wekken (van: je groen en geel ergeren), dat is het gevaar van deze poëzie.

Daar heeft Pfeijffer gelijk in. Deze regels illustreren, hoe krachtig zijn taal is, maar hoe groot ook het gevaar van de te makkelijke roes – getuige de overdadige en wat goedkope alliteratie die in de hele bundel opduikt. Pfeijffer least daarbij geregeld het idioom van de Vijftigers. Zijn grote voor­beeld is Lucebert; verder klinken in het koor Andreus mee en Campert (die genoemd wordt).

Een debutant heeft last van de traditie, van alles wat al eerder is gepubliceerd en waarmee hij zich plotseling moet meten. Van de vierkante man opent met een poëticaal gedicht: Af­scheidsdiner.  Het past bij deze dichter meteen maar even af te rekenen: “u kunt afruimen / de witom­rande amuse gueule uit de nouvelle cuisine / van chrysanten die in de vaas op de tafel bij het raam staan”, aldus de eerste regels. Dat gaat duidelijk tegen Hans Faverey, en tegen diens invloed. Maar was Faverey’s glorietijd niet twintig jaar geleden, evenals het verschijnsel ‘nouvel­le cuisine’ waarbij je zo weinig op je bord kreeg dat menig cabaretier er nog jaren later bij stil stond?

Pfeijffer stelt er “in roomboter gebakken beelden / en verzen met boulemie” tegenover. Wat een ongelukkige regels, met die gebakken beelden, gebakken in oer-Hollandse roomboter nog wel. En daar dan dik over doen. Verzen met boulemie, vraatzucht? Het overdadige in dat woord, tot aan spugens toe, snap ik, maar wat eten die verzen dan? Snel terug naar het beleg van deze bundel, want Pfeijffer kan beslist beter.

Regels als “ik heb veel vrouwen gezien op foto’s dan wel aangekleed” vind ik slagvaardig en geestig. Op het moment dat het woord ‘aangekleed’ valt worden de vrouwen aan het begin van de zin subiet uitgekleed. In wat bij nadere lezing een café blijkt te zijn horen we: “ik ben vandaag al zes keer gebleven” – een nogal goede samenvatting van wat dorst soms met je doet.

Niet slecht is ook het rauw lyrische vers Une oasis d’horreur dans un dessert d’ennui dat over onze televisiecultuur gaat. Dat klinkt pretentieus, met die Franse titel – een oase van verschrikking in een woestijn van verve­ling – en met zo’n onderwerp. Toch werkt het: “zappend met bier uit de fles ben ik een gezellige scharrelgier / (…) / gretig graai ik rond in gruwel en verwen de kaars des lichaams / lekkerbekkend met likke­baarden of lekker schieten / op het scherp van de schede of botte moord van messen”.

En als de avondprogramma’s met porno en geweld voorbij zijn gaat de dichter de straat op met ‘blikbier’. De blik van de televisie afgewend, met bier erin. Minder gezellig al:

(…) interactieve
vlees­verwer­king shoamaatje lam en dan
als had ik gedierte geslikt dan jeuken je lurven
en op naar rood wiegende hammen retestrak

Nu heb ik shoarma op etalage­ruiten al op drieëntwintig manieren gespeld gezien, alleen nog nooit zo. Onheilspellend duikt hier plots het woord Shoa op (shoa-maatje), een woord waarvan ik eigenlijk dacht dat het te groot was voor poëzie, maar dat op deze manier weggemoffeld een onverwachts signaal van geweld en failliet afgeeft dat overrompelt. Sterke regels. Zie ook dat meerduidige ‘lam’ er direct achteraan: schapevlees op het broodje, offer, en tegelijk met de betekenis van ‘straalbezopen’.

Er valt genoeg af te dingen op dit debuut. Epigonisme, geforceerde bravoure, flauwiteiten, vertalingen van Pindaros en de eeuwige Ezra Pound aan het eind. Maar mij treft deze dichter, niet vies van enig engagement (wat in de Nederlandse poëzie taboe is), niet wars van een mondje Grieks en toch zonder valse eruditie, jongensachtig zonder echt kinderachtig te worden. Het belooft iets, deze man die zo vierkant achter zijn dubbelzinnig­heden staat.

Eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad (13 november 1998) en op Maarten Doorman