"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Verzamelde gedichten

Vrijdag, 19 april, 2019

Geschreven door: Armando
Artikel door: Arnold Heumakers

De provocateur is een serieus dichter geworden

[Recensie] Op een foto uit 1964 zien we de onlangs [1999/red] zeventig geworden Armando voor een van zijn schilderijen poseren. Truitje, kettinkje, tatoeage en een blik in de ogen, die lijkt te zeggen: kom maar op, als je durft. Van deze lefgozer wil je wel geloven dat hij regels kan schrijven als:

“wij spreken niet wij zeggen niets
maar de lucht is vol ik wil nu doden.”

Ze staan in zijn debuut Verzamelde gedichten, eveneens uit 1964. Met hun vaak groteske gewelddadigheid herinneren deze gedichten aan de zwarte romantiek, maar dan zoals geparodieerd door Lautréamont in diens Chants de Maldoror. “In het woud daar bloedt het vlees,” lezen we bijvoorbeeld. De aanhef van een grimmig kinderliedje? Elders is sprake van “histeries pus met poten” en van “een stil mesje groeiend naar de keeltjes.”

Dat hier geprovoceerd wordt, is onmiskenbaar. Ook een destijds berucht eenregelig vers als “gelukkig nog duizenden slachtoffers” uit 1958 lijkt vooral bedoeld om de brave burgers, nog volop in de weer met de wederopbouw, het bloed onder de nagels vandaan te treiteren. De persstemmen (variërend van “ziekelijke kreten” tot “vrijblijvend beestmensje spelen”) die Armando vóór in zijn debuutbundel heeft opgenomen, tonen aan dat de provocatie haar doel niet gemist heeft. Een tijd die zich nog zo gemakkelijk op stang liet jagen – je zou er bijna nostalgisch van worden.

Het Weer Magazine

Tegenwoordig is Armando al lang niet meer omstreden. Hij heeft zijn eigen museum in Amersfoort, is populair geworden bij het grote publiek dankzij het tv- programma Herenleed, en zijn literaire reputatie vindt haar bevestiging in een nieuwe, vuistdikke bundel Verzamelde gedichten, waarin zijn hele poëtische productie tot en met 1998 is bijeen gebracht.

Voor de provocateur is een serieus dichter in de plaats gekomen, met een oeuvre dat een opmerkelijke consistentie vertoont, op het monomane af. Bij terugblik komt de provocatie van weleer in een ander licht te staan, want ook de vroegste gedichten blijken te getuigen van de obsessie die zijn hele werk bepaalt. Een obsessie die alleen maar het gevolg kan zijn geweest van de Tweede Wereldoorlog.

Lezen we nu in een gedicht uit 1956 over “die onmetelijke stank mens genaamd,” dan springt eerder de ernst in het oog. Voor Armando moet, net als voor W.F. Hermans, de oorlog een revelatie zijn geweest die hem de achterkant van de beschaving heeft onthuld. Het geweld in zijn gedichten is niet slechts een boutade, maar verraadt naar binnen geslagen haat, een erfenis uit de oorlogsjaren én een reactie op de vergeetachtigheid van zijn nijvere tijdgenoten.

In zijn latere poëzie wijkt de haat voor de herinnering. Niemand hoeft meer wakker te worden geschud in een land dat inmiddels van het herdenken een nationale hartstocht heeft gemaakt. Wie weet zou het zelfs goed zijn om te leren vergeten. Alleen hemzelf wil dat maar niet lukken:

“Het is gebeurd en het moet vergeten worden het zal nooit vergeten worden
je kunt het maar beter vergeten.”

Deze regels staan in De naam in een kamer, Armando’s meest recente bundel uit 1998. Misschien zou je er ook een excuus in kunnen lezen, een verweer tegen het voorspelbare verwijt dat hij altijd weer over hetzelfde schrijft, net als in de regels “gaan jullie maar ik blijf hier / waar het gebeurde,” afkomstig uit hetzelfde gedicht.

Onbegrijpelijk is het verwijt niet. Iedere geobsedeerde heeft een ‘one track mind,’ en dat geldt ook voor Armando. Al die daders en vijanden, al die evocaties van wat hij ooit een ‘schuldig landschap’ heeft genoemd, krijgen op den duur iets monotoons, te meer daar lang niet alle gedichten op zichzelf sterk genoeg zijn om het wit van de bladzijde te vullen. Gerechtvaardigd worden ze pas door het verband waarin ze zijn geplaatst. Want in zijn latere werk is Armando een dichter die zijn poëzie bij voorkeur in cycli aanbiedt of als de losse bouwstenen van één lang gedicht. Zo ontlenen de afzonderlijke gedichten kracht aan elkaar.

Zijn poëzie is een wonderlijke combinatie van epiek en lyriek, zonder dat er een simpel herkenbaar verhaal wordt verteld. Het menselijke geweld krijgt er kosmische proporties van, zoals in de cyclus Hemel en aarde uit 1970 die een zeer romantisch aandoende kosmogonie bevat, met strijd als hét creatieve principe. In het aan Ernst Jünger ontleende motto wordt dat bijna programmatisch uitgedrukt: “Was könnte auch heiliger sein als der kämpfende Mensch? Ein Gott?” De godgelijke strijdende schepper valt er samen met een ‘ziener’ en een ‘profeet,’ hetgeen de romantische herkomst van dit gedicht, onderverdeeld in ‘De schepping,’ ‘Het gevecht’ en ‘De ondergang,’ nog eens onderstreept.

In een van de verzen uit deze cyclus spreekt Armando over “een schuld van scheppend mededogen” en dat lijkt ook van toepassing te zijn op zijn overige poëzie, waarin de kosmische dimensie doorgaans iets bescheidener uitvalt. De nadruk valt daar eerder op de dubbelzinnige medeplichtigheid die uit deze woorden spreekt. De dichter is medeplichtig: niet alleen omdat het geweld wordt omgezet in poëzie (“hier schroomt de schoonheid niet: wat sterft / zal eeuwig worden”), maar ook omdat hij zich als ‘dader’ nooit van het geweld distantieert.

Het verhaal dat in de meeste cycli wordt verteld, exploreert deze medeplichtigheid. Goed en kwaad, schuld en onschuld, dader en slachtoffer – bij Armando zijn ze nauwelijks nog van elkaar te onderscheiden. Meer dan eens komt dat tot uiting in de vloeiende overgang tussen ‘hij’ en ‘ik’:

“hij is, ik zal het zeggen.
ik zeg, dat hij er is, hij is.
er wordt gezegd dat ik het ben. ik, geknielde, zeg: ik ben het, hij.”

Of:

“ik ben het die spreekt.
nu is mijn hij toch ik geworden, mocht het niet?”

Het mag natuurlijk wél, want juist de identificatie brengt het geweld dichtbij. De vijand is niet alleen de ander, de vijand zit in iedereen en dus ook in het eigen ik, iets wat in het nationale herdenken zelden aan bod komt. Van het lange gedicht waaruit bovenstaande regels afkomstig zijn (Het gevecht uit 1976) wordt expliciet gezegd dat het berust op een autobiografisch gegeven. Het bedoelde ‘gevecht’ zou tijdens de oorlog in de bossen van Amersfoort hebben plaatsgevonden. Ook in prozaboeken als De straat en het struikgewas (1988) en Voorvallen in de wildernis (1994) wordt ernaar verwezen. In het gedicht blijft het echter bij een vermelding in een ‘noot van de auteur’, waardoor het particuliere alle kans krijgt algemeen te worden. Uit de context van het eigen leven losgesneden, blijkt het – op een verhevigde manier – iets over de werkelijkheid als zodanig te kunnen zeggen.

Dezelfde methode, zij ‘t zonder autobiografische context en mythische uitvergroting, domineert de enige periode in Armando’s dichterschap die een breuk betekent met zijn oorlogsobsessie: de periode van de jaren zestig, toen hij zich in Gard Sivik en De Nieuwe Stijl samen met geestverwanten als Vaandrager, Verhagen en Sleutelaar presenteerde als de nieuwste, superkoele avant-garde. Zich afzettend tegen de Vijftigers, verdedigde Armando toen een ‘Nieuw Realisme,’ dat de werkelijkheid trachtte te intensiveren door daaruit willekeurige elementen te isoleren.

Zijn gedichten uit deze jaren bestaan uit ‘ready mades’ of ‘objets trouvés’: gespreksflarden in een treincoupé, overgeschreven frasen uit een reclamefolder voor een landbouwmachine, boksjargon. Ik herinner me nog goed dat ik deze gedichten destijds met rode oortjes heb gelezen, als een bevrijding van een al te romantische poëzieopvatting. Nu valt me op dat de achterliggende gedachte (de werkelijkheid die als geheel tot kunst wordt uitgeroepen) ook haar romantische wortels kent, terwijl ik Armando’s maatgevoel alleen maar kan bewonderen. Méér van zulke gedichten zou onherroepelijk afbreuk hebben gedaan aan het beoogde effect.

Alleen in zijn proza is hij deze aanpak onveranderd trouw gebleven, getuige het tegelijk met de verzamelde gedichten verschenen boek Wij waren zo heerlijk jong. Geen nieuw werk, maar een verzameling teksten die tot nu toe verspreid waren gepubliceerd in de drie bundelingen van zijn Berlijnse columns. Bij elkaar geplaatst, hebben ze hetzelfde effect als De SS’ers, dat Armando in 1967 samen met Hans Sleutelaar samenstelde. Zoals in dat boek een aantal voormalige SS-vrijwilligers aan het woord werd gelaten, zo krijgt in deze Duitse herinneringen een reeks anonieme Duitse mannen en vrouwen de kans zich over hun ervaringen met het Derde Rijk uit te spreken.

Het contrast met de latere poëzie lijkt groot. Toch kun je ook hier de “schuld van scheppend mededogen” wel herkennen. Door alle verongelijktheid, verdrongen schuldgevoel en politiek incorrecte weemoed commentaarloos en slechts gestileerd tot een alledaags parlando weer te geven, wordt de distantie tot deze hele en halve daders eveneens teniet gedaan. In hun onopgesmukte verhalen, net als in zijn eigen gedichten, rust een even pijnlijk als nabij verleden dat Armando met alle geweld in leven tracht te houden – door er kunst van te maken die je niet gauw meer vergeet.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op arnoldheumakers.nl

Boeken van deze Auteur:

De haperende schepping

We waren zo heerlijk jong. Duitse herinneringen

We waren zo heerlijk jong: Duitse herinneringen

De naam in een kamer