"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Villa des Roses

Vrijdag, 6 maart, 2020

Geschreven door: Willem Elsschot
Artikel door: Tea van Lierop

Prix divers et à convenir

[Recensie] “Diverse prijzen, nader overeen te komen.” Dit is één van de aanbevelingen op de voorgevel van ‘Villa des Roses’. De rest van de aanprijzingen doet eveneens denken dat het hier gaat om een pension met een zekere standaard. Maar – zoals het Willem Elsschot, pseudoniem van Alfons de Ridder, betaamt – is hier sprake van lichte spot en wordt hiermee in het begin van het boek de toon meteen gezet. Het verhaal draait om het niet helemaal juist weergeven van de waarheid. In een schilderachtige, levendige ambiance met een flink aantal personages is volop ruimte om de karakters onder het vergrootglas te nemen en te kijken hoe het eigenbelang de strijd aangaat met het belang van anderen.
 
Deze debuutroman uit 1913 is de start van een serie schitterende romans in een weergaloze stijl. Kort, maar o zo krachtig trakteert ‘Elsschot de reclameman’ de lezer op messcherpe, rake typeringen. Eén voor één worden de uitbaters, het personeel en de gasten voorgesteld. Niet allemaal even uitgebreid, het hoofdpersonage Louise krijgt in dit rondje de minste aandacht. Dit wordt ruimschoots gecompenseerd wanneer haar verleden, haar werkzaamheden in het pension en haar schuchtere pogingen geluk te hervinden in de liefde uitgebreid beschreven wordt. De goede, ietwat naïeve Louise gaat in op de avances van Richard Grünewald, alter ego van Alfons de Ridder. Richard heeft geen rechtschapen karakter, dat is duidelijk. Hij verleidt de goedgelovige jonge vrouw met mooie praatjes en beloften.
 
‘‘Trouw tot aan de dood? Waarom niet. Maar daar gaat het nu niet om. Vooruit, woordje voor woordje. Bis – zum – .’ Na een kwartier kende zij het uit het hoofd en nu beweerde zij voortdurend ‘moi bis zum Tode getreu, vous pas bis zum Tode getreu’, tot Richard eindelijk nijdig werd en zuur begon te kijken.’”
 
Ze krijgen een relatie, waarbij Louise zich opoffert voor de onverlaat Richard Grünewald. De voorzichtige, maar zeer verliefde Louise probeert bij een waarzegster meer te weten te komen over haar lot en wat haar vervolgstappen moeten zijn. Helaas loopt alles anders dan gewenst. Een pijnlijke gebeurtenis, die ze overigens verzwijgt voor Richard, geeft de lezer een macaber inkijkje in de praktijk van een engeltjesmaker. De uitbaters van het pension, madame en de heer Brulot, zijn de drijvende kracht achter het reilen en zeilen van de nering. Madame Brulot – de familienaam is een verwijzing naar het Franse woord voor branden ‘brûler’ – wordt schitterend neergezet door Elsschot, niet alleen haar uitgekookte manier van boekhouden, maar ook haar uiterlijk:
 
“De verschijning van madame Brulot maakte geen ongunstige indruk, hoewel het haar aan distinctie ontbrak, doordat haar neus te vlezig was en op het Bourbon-type geleek, zoals honden uit achterbuurten wel eens aan volbloed foxterriërs doen denken. Zij leed namelijk aan een ziekte welke zich in hoofdzaak kenmerkte door jeuken en opzwellen van neus- en mondvliezen, bij het eten van zekere vruchten en groenten, vooral van aardbeien en bananen, en door het vele wrijven om het jeuken te verzachten, had haar neus zich uitgezet en vertoonde een paar eigenaardige plooien, waardoor zij er was gaan uitzien alsof zij steeds verongelijkt werd.”
 
Er lopen meerdere verhaallijnen door elkaar. De gasten spelen als individu allemaal een rol, maar interessant wordt het om hun gedrag te observeren in hun relatie tot de anderen. Onhebbelijkheden blijven niet onopgemerkt, vooral wanneer iemand zich bevoordeelt ten opzichte van de andere gasten. Eigenlijk zie je ook groepsdynamiek en het vormen van (gelegenheids) bondgenootschappen. Soms heel tragisch, bijvoorbeeld in de passage waarin de dementerende madame Gendron de verleiding niet kan weerstaan een sinaasappel te verdonkeremanen. In plaats van haar respectvol haar gang te laten gaan – ze betaalde tenslotte ook meer dan de anderen – lokken ze haar in de val en pikt ze er nog meer. De straf die madame Gendron krijgt na haar ontmaskering maakt haar zo woedend dat haar wraak zoet is. Nooit is iemand erachter gekomen wat er precies met penseelaapje Chico, lieveling van madame Brulot, gebeurd is.
 
Voor een roman van 220 pagina’s bevat het verhaal veel tragedie. Hoewel humor niet ontbreekt, is de inhoud al met al meer tragisch dan komisch. Het knappe is dat het niet zwaar leest, de gebeurtenissen krijgen iets lichtvoetigs door Elsschots manier van schrijven. Het boek werd door katholieke moraalridders verketterd, zo is te lezen in Een zoekende ziel van Nico ter Linden (pag.37), de manier waarop hij abortus en zelfmoord beschreef en de mensen een gezicht gaf, werd sterk veroordeeld.
Het gegeven dat achter Richard Grünewald het alter ego Elsschot schuilt is nog maar een stuk van het verhaal, het schijnt dat Alfons de Ridder de naam Grünewald niet voor niets gekozen heeft. In Colmar, Frankrijk, hangt in een museum het ‘Isenheimer altaar’ geschilderd door M. Grünewald. Ida, dochter van Alfons De Ridder zegt hierover dat de muur van haar vaders zwijgen ook nu niet doorbroken werd ( parafrase tvl, ibid 36), de Grünewald in de roman is toch niet zo harteloos. De voorstelling van de gekruisigde Christus zou vertroosting bieden aan het lijdende mensdom. Als groot liefhebber van Willem Elsschot heb ik ook van deze roman weer enorm genoten. De zakelijke stijl, die totaal niet ‘koud’ aanvoelt door de ironische beschrijvingen, de terloopse vingerwijzingen, heeft me te pakken genomen van het begin tot het einde. Ook weer zo fijn dat er geen echte moraal in zit, dit is het leven en zo kan het lopen. In deze hernieuwde uitgave van uitgeverij Polis staat een verhelderend nawoord van Eric Rinckhout, heel fijn.
 
 
Eerder verschenen op Met de neus in de boeken