"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Vos & ik / De weg terug

Zondag, 8 augustus, 2021

Geschreven door: Catherine Raven
Artikel door: Marjan Slob

De weg van het dier

[Recensie] Bioloog Catherine Raven woont in haar eentje in een afgelegen boswachtershuis ergens op de koude, hooggelegen prairie van Montana. Om kwart over vier komt Vos langs. Het ranke en ietwat sjofele dier strekt zich dan uit op de platte steen voor het huis, en laat zich al zonnend voorlezen. “Dit is geen toeval meer”, beseft Catherine. “Ik kan op de komst van Vos vertrouwen.” Mens en dier voelen zich steeds meer op hun gemak in elkaars gezelschap. Ze spelen spelletjes en trekken er samen op uit. Gaandeweg ziet Catherine in Vos ook niet langer een willekeurig exemplaar van een andere diersoort. Deze vos heeft een bepaalde persoonlijkheid; hij is speelser en extraverter dan veel van zijn soortgenoten. Voor haar is Vos een individu geworden. Sterker nog: hij is haar vriend.  

Als universitair docent ‘weet’ Raven dat het vermenselijken van wilde dieren “truttig en uitermate uncool” is. “Iedereen behalve iemand met een garnalenverstand wordt geacht wilde dieren niet te vermenselijken”, verklaart ze. Tegenover collega’s doet ze alsof ze Vos observeert. Een tijdlang verzamelt ze braaf zijn poep voor analyse, want alleen dan heeft ze legitiem iets bij hem te zoeken. Maar die poging hem te objectiveren en ‘tot data te reduceren’ werkt averechts. “Naarmate ik hem observeerde en hem beter ging begrijpen, naarmate ik meer waardering kreeg voor het gemak waarmee hij het leven opvatte, ging inzicht over in empathie”, schrijft Raven.

In Vos & Ik zet Raven zichzelf neer als een mensenschuw type dat baat heeft bij een sober, teruggetrokken bestaan. “Stilte was mijn noodzakelijke comfort”, bekent ze. Haar relaas gaat over meer dan Vos alleen. Raven beschrijft ook gedetailleerd de jeneverbesstruiken, de woelmuizen en de eksterkolonie in de buurt van haar huis. Ze verhaalt hoe ze met pistool en boog het terrein doorkruist, waarbij ze af en toe een hert schiet die in haar stoofpot verdwijnt. Een kille, gewelddadige vader werpt een schaduw over het verhaal, maar groeit geen moment uit tot het hoofdthema. Dat is de wilde natuur, de plek waar Catherine haar blik kan laten zwerven en haar gedachten kan laten gaan.

Raven heeft het observatietalent van een ware bioloog, en die observaties voeden haar inlevingsvermogen. Zo merkt ze dat ze traag en regelmatig moet ademhalen om Vos niet te verontrusten, en zo kan ze zich een beeld vormen van zijn leefwereld. Stel je voor: al die geuren om je heen, die stekelplanten waarin je staart blijft haken, hoe je soms liever een omweg neemt om maar niet tegen de zon in te hoeven kijken! Een geoefend schrijver is Raven niet. Haar stijl is vaak nogal krampachtig. Dan zou je wensen dat ze wat minder geforceerd onderhoudend zou willen zijn, en met wat meer zelfvertrouwen rustig vertelde wat zich in en om haar voltrekt. Want juist die gedetailleerde beschrijvingen van bijna niets bekoren het meest. Dan komen haar natuurbeelden tot hun recht, waarin een geglazuurde koffiemok “iriserend” is “als een kuiltje pis in een bizonvla”.

Boekenkrant

Antropomorfisme – dieren begrijpen naar je eigen menselijke aard – is nog steeds taboe onder biologen en andere wetenschappers. Maar sinds Darwin is het een stuk onduidelijker geworden wanneer je je daar nu precies aan bezondigt. Eeuwenlang zagen wij onszelf als wezens die door God boven de dieren waren geplaatst. De evolutietheorie doorbrak die verhoudingen, en sindsdien zijn we dier tussen de dieren. Wij mensen hebben nog steeds niet goed verhapstukt wat dat betekent. Gedraagt Raven zich echt onwetenschappelijk door haar vos extravert te noemen? Waarom zouden we individuele exemplaren van een soort waarmee we structurele kenmerken delen (zoals een behoorlijk ontwikkeld zenuwstelsel)  eigenlijk geen persoonlijkheid mogen toekennen? Mensen die nauw met dieren omgaan, repten altijd al over verschillen tussen de ene hond of koe en de andere. Hun ervaringen werden vaak ontkend, of routineus weggezet als sentimenteel. Maar inmiddels wint het vermoeden terrein dat de ‘wetenschappelijke’ blik ook te objectiverend en afstandelijk kan zijn, waardoor je reële ervaringen met (en van) dieren mist. De actuele wetenschappelijke vraag is: wat kun je als mens redelijkerwijs in dieren van een andere soort herkennen, waarin zijn ze jou juist vreemd – en hoe denk je het verschil te weten?

Ook de Britse schrijver Jon Day wil niet in de valkuil van het antropomorfisme trappen. “Het is gevaarlijk dieren menselijke eigenschappen toe te dichten”, bezweert hij. “Ze leven op hun eigen manier in hun eigen wereld. Hun anders-zijn is iets wat we niet zouden moeten willen temmen.” En toch is dat precies wat hij riskeert als hij zich op een dag aanmeldt bij de plaatselijke vereniging van duivenmelkers. Day en zijn zwangere vrouw zijn van hartje Londen naar een buitenwijk verhuisd om de bekende reden: daar zijn gezinswoningen nog te betalen. Maar aarden valt niet mee. Na een gecompliceerde bevalling zijn de jonge ouders moe, verdoofd en knorrig. Waar Day voorheen als fietskoerier eindeloos door Londen zoefde (hij schreef hierover in een eerder boek), is hij nu gebonden aan huis. Day heeft het benauwd.

Duiven blijken uitkomst te bieden. Duivensport “is altijd een hobby van de arbeidersklasse in de stedelijke gebieden geweest”, vertelt Day. Hij begint te begrijpen waarom: als je woont in een klein huisje en werkt in een donkere fabriekshal of in een mijn, dan laten je duiven je tenminste nog omhoog kijken, de vrije ruimte in. Duiven worden dan “een zinnebeeld van verlossing en ontsnapping”. Day vindt saamhorigheid tussen de ongepolijste mannen die hem op weg helpen met een koppeltje duiven en veel goede raad. Ook de duiven zelf gaan hem steeds meer boeien, en dat weet hij mooi over te brengen.

Duiven blijken meer dan suffige beesten die hobbelend op hun verminkte poten naar gevallen patatjes pikken. Ze zijn begiftigd met een mysterieus gevoel voor plek. Hoewel duiven geen trekvogels zijn, kunnen ze heel goed de weg naar huis vinden, waarbij ze schakelen tussen verschillende navigatiesystemen. Boven bekend terrein vliegen ze op hun geheugen. Om dat geheugen te trainen, gaat Day zijn duiven ‘opleren’: met een mand vol vogels aan zijn stuur fietst hij steeds verder van huis, waar hij ze vrijlaat in de hoop dat ze naar huis terug vliegen. Zo maken de dieren gaandeweg een steeds grotere kaart aan van het gebied, en koersen ze op hen bekende rivieren of het lint van de snelweg. Maar losgelaten boven terrein dat hen vreemd is, vinden ze ook hun weg terug – al duurt dat wat langer. Dan gaan ze vermoedelijk af op een combinatie van magnetisme, de geur van de wind, en de stand van de zon gecorrigeerd voor tijd. Om wedstrijden te winnen moet een duivenmelker zijn ploeg opleren, maar ook goed kunnen inschatten welke individuele duiven in vorm zijn, en foklijnen in de gaten houden. Dat vergt uren en uren geduldig observeren. Onder zoveel aandacht gaat ieder dier gloeien. “Hun oogleden hebben de schemerige, bestofte kleur van een zomerse middernacht”, schrijft Day verliefd over zijn duifjes.

Day is een veel vaardiger schrijver dan Raven, en doorsnijdt zijn eigen bespiegelingen met een verslag van een vlucht die zijn in Schotland geloste duiven terug naar huis maken. Day maakt dat spannend; zullen zijn duiven de verraderlijke windstoten en loerende roofvogels weten te trotseren? Maar hij maakt het vooral ontroerend. De vogels moeten immers wel naar je terug willen vliegen. Ze moeten zeker genoeg zijn van wat telt als thuis, en het moet daar ook prettig genoeg zijn. Daar moet je op durven vertrouwen. “Ze moeten de vrijheid krijgen: de vrijheid om het huis te verlaten, want zo leren ze hoe ze kunnen thuiskomen”, schrijft Day. Als hij beschrijft hoe zijn “gespannen en koortsachtige verwachting met het verstrijken van de uren omsloeg in bezorgdheid en hoe die bezorgdheid in één klap ophield zodra ze in een lange lijn aan de horizon verschenen”, groeit zijn verhaal uit tot een allegorie over ouderschap en het creëren van een thuis. Via zijn duiven vindt Day een zekere vrede in de voorstad. “De kleinschaligheid van ons leven begon weldadig te voelen in plaats van beperkt.”

Waar Raven via Vos de wildernis wil beleven, leren Days duiven hem juist om zich te schikken in een rol waarin hij primair een baken voor ander leven is. Waarschijnlijk voelen mensen zich aangetrokken tot de diersoort die hun eigen vraagstukken en verlangens van dat moment weerspiegelt, en dat zou je antropomorfisme kunnen noemen. Maar ware dierenliefde gaat ook altijd over goed observeren. De post-darwinistische kunst is om dieren letterlijk via je eigen lichaam te begrijpen, zonder hen in te lijven. Dan dwingen dieren je sensueel te zijn en zetten ze je zintuigen op scherp. Gaandeweg ga je je een voorstelling maken van hoe dat andere wezen op een heel andere manier dan jij thuis kan zijn in dezelfde wereld. Het van dichtbij meemaken van dieren hoeft dus niet uit te draaien op het annexeren van hun bestaan. Een waarlijk getalenteerd dierenliefhebber ziet de overeenkomsten én de verschillen tussen een dier en zichzelf. Dan kan samenleven met een dier een manier zijn om toegang te krijgen tot een totaal andere belevingswereld. Dat is rijkdom.

Eerder verschenen in de Volkskrant