"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Vroege werken

Vrijdag, 1 december, 2017

Geschreven door: Jan Postma
Artikel door: Karin de Leeuw

Glorieus bovenkomen uit de Zeeuwse klei

Recensie] “De doden zullen altijd talrijker zijn dan de levenden. En terwijl de doden voor ons bestaan, bestonden wij voor de doden niet.” Dit is de eerste zin van een hoofdstuk in het debuut van Jan Postma, verschenen aan het begin van 2017.

Postma houdt van dit soort semi-filosofische binnenkomers. Een ander hoofdstuk begint hij met de ware woorden: “Ik ben Jan Postma, u bent dat niet.” Het zijn krachtige middelen om de lezer meteen aan het begin bij de les te brengen.

Vroege werken heeft Jan Postma zijn een boek, een bundel essays, genoemd. Op de kaft staat een foto van de auteur, ruim dertig jaar geleden, als baby, met een fototoestel. “Is dat (de titel) niet wat …pretentieus?” Wordt hem gevraagd in een interview op de achterflap. Ik laat zijn antwoord hier achterwege en antwoord zelf: ja, dit boek is pretentieus en een beetje opgeblazen. Maar liever een pretentieus boek van een jonge auteur dan middelmatigheid. En wie zulke openingszinnen schrijft, houdt op zijn minst een belofte in.

Na de openingen volgen vrij lange essays over een keur aan onderwerpen. Er gaat er een over de Russische dichter en Nobelprijswinnaar Joseph Brodsky, maar ook een over een “hogeschoolpluggende” tentoonstelling van Heleen van Royen in het Letterkundig Museum. De Amerikaanse activiste en schrijfster Rebecca Solnit en de alom bewonderde Zadie Smith komen aan bod, net als de fotograaf Mark Steinmetz. Postma is een elitair schrijver zou men in de jaren zeventig gezegd hebben. Want ook Heleen van Roijen is establishment. Citaten in het Engels worden overal onvertaald door de tekst gestrooid en de lezer kan maar beter ook zorgen dat hij tevoren zijn klassieken gelezen heeft. Begrijp me goed: ik ben een groot voorstander van dit type boeken. Leg de lat maar hoog.

Boekenkrant

Wel denk je zo nu en dan: als Google niet bestond zouden dit soort boeken met heel wat minder weetjes versierd zijn. Hier en daar gaan de essays er wat onder gebukt. Ook heeft Postma ook een probleem met zich tot een onderwerp bepalen. Associatief springt hij van het een op het ander. Soms is dit een gedachtegoed dat de lezer kan volgen, maar regelmatig ben ik daar in ieder geval niet slim genoeg voor. Wat een landerige ontmoeting met een stel sportvissers te maken heeft met een stuk over de auteurs bewondering voor Joseph Brodsky, weet ik niet en wat die twee verhaallijnen in een essay doen is me een raadsel. Het stoort me wel.

Tekstueel weet Postma echter steeds weer de aandacht te focussen. Over bewondering schrijft hij: “Bewondering biedt in een onttoverde wereld een uitweg aan de onredelijkheid. Het is in zijn onredelijkheid het oprechtste waartoe de ironicus in staat is.” Een ironicus vindt Postma zichzelf, al ontkent hij het ook. Van mij mag hij, maar ik vind hem eerder een calvinist; iemand die met een weinig ontziend gevoel voor eerlijkheid door graaft tot hij alles tot op het bot gefileerd heeft en daarmee de onttovering stevig ter hand neemt. Niet iemand die een gemakkelijk leven heeft. Maar de zin over onredelijkheid en de onttoverde wereld is een doordenker en de uitwerking getuigt van een goed geslepen fileermes.

Er zitten veel meer van dit soort kostbare momenten in dit boek. Zo schrijft hij over Isaac Berlin – o nee, hij noemt Berlin niet, maar spreekt over een Brits-Letse filosoof. Die noemde de mens een choice making animal. Hoezeer de vele keuzes en de plicht om jezelf tot volledige ontplooiing te brengen een druk vormen en hem onzeker maken, beschrijft hij mooi en ook dan is hij niets ontziend. Openhartig en analytisch vertelt hij over zijn ambivalentie ten opzichte van samenwonen en een terugkeer naar zijn oude woonplaats Delft. Maar ook dan wordt hij niet ironisch. Je voelt warmte voor de vriendin, ook al gaat het wat schonkig in zo’n periode.

Met het stuk over samenwonen komen we bij essays die eigenlijk een aparte groep vormen binnen de bundel: de verhalen over het privéleven. Een springt er daarbij uit. Dat is Westkapelle 2. Het is het verslag van het jaarlijks gaaischieten in het Zeeuwse dorp met die naam.

Postma’s beide ouders komen er vandaan en zijn vader slaat het gaaischieten nooit over, zelf niet in het jaar dat hij ernstige ziek was. Westkapelle, rode daken achter een verhoogde dijk, is een gesloten gemeenschap, families die elkaar al generaties kennen en die een eigenheid delen, zelfs wanneer men, zoals Postma en zijn ouders, al lang naar elders vertrokken is.

Een dorp ook met geheimen. Een tijd geleden al weer kwam Westkapelle in het nieuws door een misbruikschandaal. Schokkend vond de buitenwereld niet zo zeer dat grootschalige ontucht over een zo lange periode had kunnen plaatsvinden. Mensen van elders spraken vooral een oordeel uit over vermeend doofpotgedrag van de gemeenschap. Toen de Hokjesman een uitzending maakte over de zaak, was dit voor het dorp een ontluisterende ervaring. De maker van het programma, Michael Schaap, had het vertrouwen van de bevolking weten te winnen en had in de ogen van Jan Postma een genuanceerde aflevering van zijn programma gemaakt. “Schaap toonde het lelijke gezicht van de zaak, maar zonder de complexe werkelijkheid – de morele paradox dat zaken als gemeenschapszin, vergevingsgezindheid en de onwil zwakkeren te verstoten toch ook leed tot gevolg kunnen hebben – te verdoezelen”. Echter, in het dorp waren mensen minder te spreken over het verslag. De gaaischietende vader was onthutst na de uitzending. Jan Postma zelf houdt aan de affaire een gevoel van ambivalentie ten opzichte van het dorp over. “Een van mijn problemen met dit dorp is…dat ik niet weet wat ik moet weten. Niet weet wat ik weet en niet weet wat ik ben vergeten en niet weet wat ik nooit heb geweten.” Dit is onzekerheid op zijn best.

Hij neemt zich voor over Westkapelle te schrijven, maar realiseert zich na wat pogingen dat dit niet gemakkelijk is. Westkapelle 1 dat ook in deze bundel is opgenomen lijkt me een voorbeeld van een mislukte poging, waarin de auteur zichzelf van luiheid beticht. Pas later ontdekt hij waar de schoen werkelijk wringt: in zijn positie kan hij niet een lichtvoetig verhaal schrijven over de kermis en het gaaischieten. Hij zal de diepte in moeten, door de eigen weerstand heen. Belastend daarbij is dat Postma ergens het gevoel heeft dat hij iets goed moet maken, iets recht moet zetten en tegelijk het gevoel heeft dat hij dat niet kan.

Zo komt Westkapelle 2 tot stand. Het wordt een verslag van het gaaischieten en de kermis, met een beeld op de familie, een bespiegeling op journalistiek en een subtiel beeld van het oorlogsmonument en het gedrag van Duitse toeristen.

De laatste alinea, het beeld van de vrolijke vader die zich thuis weet en het vette patatje dat diens zoon daarna verorbert, alleen op de dijk, zal ik niet snel vergeten. Alles van waarde is vergankelijk en weerloos, zeker weten. Maar Jan Postma heeft met dit essay een prestatie geleverd waar Westkapelle, zijn vader en hijzelf trots op kunnen zijn. Het is een van de literaire hoogtepunten van 2017.

Jan Postma heeft daarmee voor mij het beste debuut van dit jaar geschreven. Of zoals Roeland Dobbelaer in een eerdere recensie op deze website de auteur zelf citeert: “Elke generatie krijgt de Montaigne die het verdient.” Goed, dat was wel een beetje ironisch.

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van Alles

Boeken van deze Auteur: