"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Zeer helder licht

Donderdag, 23 oktober, 2014

Geschreven door: Wessel te Gussinklo
Artikel door: Suzanne van der Beek

Gered door de schrijver

Bij het bekendmaken van de genomineerden voor de AKO Literatuurprijs 2014 viel mij één naam direct op: Wessel te Gussinklo. Bijna twintig jaar geleden schreef hij zijn vorige roman, De opdracht, en nu is hij genomineerd met zijn nieuwste boek Zeer helder licht. Te Gussinklo lijkt hierin geen moeite te hebben gedaan om zijn lezers te verleiden met een spannend plot of sympathieke personages; hij richt zich compleet op het denken van zijn hoofdpersoon. Een verrassende nominatie dus. Maar hoewel het boek op vele momenten dreigt uit te lopen op een eindeloze monoloog, is het vooral een schoolvoorbeeld van de manier waarop goed schrijverschap genoeg kan zijn om een roman te dragen.

In Zeer helder licht trakteert Te Gussinklo ons op een kijkje in het hoofd van Wander, een 31-jarige niet-schrijvende schrijver, die zijn hart en hoofd verliest wanneer hij de 19-jarige Hanna ontmoet. Men gelieve het woord ‘trakteert’ hier als een ironische woordkeuze te lezen. Ik heb namelijk weinig personages mogen leren kennen die dermate irriteerden als deze Wander. Het is het clichébeeld van het zelfbestempelde genie dat door de maatschappij niet naar waarde wordt geschat, de gepijnigde eenling die worstelt met een wereld waarin hij zich niet thuis kan voelen. Dit maakt dat hij compleet in zichzelf keert en alleen nog aandacht kan steken in zijn meisje en het boek dat hij voor haar schrijft – hoewel hij sinds hij haar ontmoet heeft geen woord meer op papier heeft gezet.

Verkapte zelfliefde

Deze egocentrische houding is goed af te lezen in de twee relaties die in dit boek centraal staan. Ten eerste is daar de vriendschap met Berend, een oude kennis en de enige persoon in Wanders leven die niet met afschuw kijkt naar het hopeloze leven dat Wander leidt.

‘Maar niet Berend. Berend leefde mee. Berend begreep het. Glanzend van instemming en als altijd sterk zwetend hoorde hij mijn belevenissen aan’.

Berend is ook de enige aan wie hij kan vertellen over zijn liefde voor de studente Hanna. Wederom is het mooiste aan Hanna dat zij hem begrijpt, meer nog: dat zij hem herkent, ‘het onmiddelijke weten – en geen woord hoefde ik daarvoor te gebruiken’. Deze liefde voor het meisje lijkt dus weer in veel opzichten een verkapte zelfliefde te zijn. Buiten deze ‘drempelloze overgankelijkheid’ lijkt Hanna niets voor hem te betekenen. Wander schept er ook genoegen in om haar zo klein mogelijk te houden door haar voortdurend aan te spreken als ‘lieverdje’, of ‘leeuwtje’, haar te beschrijven als ‘dat beperkte wezentje’, ‘zo fijn of ze uit ivoor gesneden is’, en haar aan te sporen vrolijk voor hem te zijn (‘’Lieverdje,’ zei ik, ‘ach lieverdje, lach eens, kom op, gewoon lachen. Het is allemaal niet zo ernstig, vooruit, lach.’’).

Deze soulmates worden tegengewerkt door Hanna’s ouders, die niets zien in de oudere, mislukte man, die geenszins past in hun welgestelde leven in een villawijk aan de rand van de stad. Voor Wander zijn zij de autoriteit die hem proberen zijn ‘liefje’ af te nemen. Hij probeert die autoriteit te ondermijnen door Hanna er op te wijzen dat zij met haar negentien jaar (‘bijna twintig!’) een volwassen vrouw is, en er bij haar op aan te dringen op kamers te gaan. Een absurd voorstel voor een meisje dat het huis niet kan verlaten zonder haar moeder een briefje te schrijven waar zij heen is en wanneer ze weer terugkomt.

De kunst van het schrijven

Meer nog dan deze directe autoriteit symboliseren Hanna’s ouders de wereld die Wander zijn plaats niet gunt. Zij vertegenwoordigen een wereld waarin alleen rijke, jonge mensen met een afgeronde studie gelukkig mogen zijn. Voor Wander zijn een aantal wegen naar dit geluk eerder in zijn leven al afgesneden. De enige uitweg die hij nog ziet is het schrijven van een boek. Wanneer hij zijn boek heeft geschreven zal hij echt iets betekenen, zal hij ook een basis hebben om zijn leven verder op te bouwen.

‘Schrijven moest ik, boeken, romans, vol beelden, vol werkelijkheid, anders dan de gepolijste gladheid die steeds getoond werd, de glanzende resultaten, de poses en houdingen; of ja, die ook, maar vooral dat wat daarachter zat: de krochten en riolen, de machinekamers, heimelijk en verborgen in het menselijk bestaan.’

Het zijn deze passages, waarin het schrijverschap gethematiseerd wordt, waarin de waarde van Zeer helder licht pas echt zichtbaar wordt. Te Gussinklo lijkt het boek geschreven te hebben waar Wander voortdurend mee worstelt. Deze worsteling komt prachtig naar voren in de manier waarop Te Gussinklo Wanders verhaal neerschreef. Wat dit boek redt, en het zelfs erg interessant maakt, is de manier waarop Te Gussinklo erin geslaagd is de vorm ervan perfect aan te passen aan de inhoud. De lange, intuïtieve zinnen weerspiegelen de voortdurende gedachtestroom van een zelf-geobsedeerde denker. De eindeloze herhalingen, die gemakkelijk hadden kunnen uitmonden in oeverloos geleuter, weet Te Gussinklo te presenteren als het malen van een getroubleerd brein. De vreemde stijlfouten die het boek rijk is (‘eten dat niet afkoelde of koud werd’) geven inzicht in de knulligheid van het leven van de schrijver.

Zo worden de karaktertrekken van de hoofdpersoon, die normaal gesproken het bloed onder mijn nagels vandaan gehaald zouden hebben, hier verweven met de vaardigheden van een zeer getalenteerd schrijver en krijgen zij schoonheid in de context van Te Gussinklo’s schrijfkunst. En Wander wordt een mens, nog steeds geen sympathiek mens, maar wel eentje die het waard is te leren kennen.


Eerder verschenen op Recensieweb


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.

Boeken van deze Auteur: