"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Zes

Dinsdag, 6 juli, 2021

Geschreven door: Mathijs Gomperts
Artikel door: Jannah Loontjes

Kinderanekdotes

[Recensie] De debuutbundel Zes van Mathijs Gomperts is een boekje vol weemoed, kindersentiment en jeugdnostalgie. Gomperts neemt de lezer terug naar de tijd waarin hij een jaar of zes was. Op anekdotische wijze schetst hij de kinderwereld waarin op touwtjes gesabbeld wordt, tanden los zitten en er gepraat wordt over krokodillen in de gracht. Ook de kinderlijke meedogenloosheid is een onderwerp dat terugkeert in deze verhalende verzen. In een van de gedichten speelt een kind dat hij een duif uit de lucht schiet:

“het beest verstokt met langgerekte vleugels
duikwentelt tegen de zwerm in, fladdert,
rookt als een getroffen gevechtsvliegtuig”

Het is een treffende beschrijving van een fantasie waarin het fladderen van een duif de dramatische grootte van een gevechtsvliegtuig aanneemt. Die kinderverbeelding tijdens het spelen, kan een wonderlijke wereld oproepen. Ook ik kan me goed herinneren hoe spullen tot leven kwamen, volwassenen gevaarlijke beesten werden, en huisdieren wezens die uit een prehistorische tijd waren overgevlogen. In de kinderfantasie verschijnt de wereld in een geheel andere, bizarre gedaante. Ik had echter gehoopt met Zes in deze hallucinatoire wereld ondergedompeld te worden, maar helaas zijn de momenten zoals die van de duif als gevechtsvliegtuig schaars. Gomperts poëzie blijft overrompelend nuchter en reëel.

De gedichten zijn soms net korte verhaaltjes, in heldere, onopgesmukte taal worden zeer herkenbare situaties geschetst: “WE WRIKKEN een stoeptegel los/ Niels mikt hem vol op de stoeprand/ en met een hoog, klinkend geluid/ breekt hij in tweeën// kleinere brokken – zeg ik –/ we moeten meer stenen hebben.” Enzovoorts. Het overstijgt de anekdote niet.

Boekenkrant

In een volgend gedicht, eveneens zonder titel, spelen de verteller en Niels wederom op straat en willen ze een stuiver op de tramrails leggen, waarna er een “gladde plak koper, een warm medaillon/ van smeltende zon” overblijft. Het is een herkenbaar moment. Welk kind heeft niet ooit een munt op de tramrails gelegd om het plat te laten walsen? O, de goede, mooie, magische momenten van de kindertijd! Het blijft jammer dat het allemaal zo gewoontjes neergepend wordt: “in de verte komt de tram en Niels graait/ in zijn zak naar de stuiver, rent over straat/ tussen autowrakken door met de lolly/ in een hand en de stuiver in de andere.” Gelukkig duiken er zo nu en dan ook mooie beeldspraken op, zoals het gedicht waarin Gomperts beschrijft dat het kind met zijn vader in bad zit:

“ik aan het voeteneind
tussen pappa’s voeten die als palmen
uit het water steken”

Bij het lezen van deze verzen, ga je onwillekeurig terug naar je eigen kinderherinneringen, naar die leeftijd waarin je amper boven de tafel uitkwam, de blik ter hoogte van de heupen van je ouders, waardoor je je soms, in drukke winkels, in een bos van dijbenen waande, die tijd waarin je altijd omhoog moest kijken… Het had er wat mij betreft allemaal méér in gemogen. Ja, er is een moment dat Gomperts dit perspectief van onderaf gebruikt, maar het blijft wederom zo klein: “HOU JE KIN OMHOOG, nee niet/ weer naar beneden kijken, omhoog/ je krijgt het velletje van je nek nog tussen je rits.”

Misschien past het ook wel, de kleine observaties van de kleine mens. Het zijn ook echt wel heel aardige gedichten, maar, kan ik toch niet nalaten te verzuchten, hadden ze het aardige maar net iets vaker ontstegen.

Eerder verschenen bij Poeziëclub