"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Zuiverheid en decadentie

Woensdag, 27 april, 2022

Geschreven door: Arnold Labrie
Artikel door: Arnold Heumakers

[Recensie] Met jouw tanden in mijn nek luidde de knusse Nederlandse titel van Roman Polanski’s The fearless vampire killers uit 1967, zonder noemenswaardige concurrentie de leukste vampieren-film die ooit is gemaakt. Polanski’s humor bewees dat het met de angst voor de `levende doden’ pover gesteld was. Konden oudere Dracula-films, met Bela Lugosi of Christopher Lee in de hoofdrol, nog een golf van schrik en ontzetting ontketenen in de bioscoopzaal, sinds Polanski lijkt die kans tot een minimum gereduceerd. Waarschijnlijk zal zelfs het televisietoestel met de strengste geweld-chip zulke films nu moeiteloos laten passeren, terwijl de seks-chip niet eens in actie hoeft te komen – in `gewone’ programma’s is immers heel wat meer liederlijks te zien.

Dat was vast anders gegaan in 1897, het jaar waarin Bram Stokers Zuiverheid en decadentie. Over de grenzen van de burgerlijke cultuur in West-Europa 1870-1914, dan kun je alleen maar concluderen dat Stokers tijdgenoten nauwelijks hebben begrepen waarvan ze huiverend zaten te genieten. Het is maar goed dat ze niet meer kunnen kennisnemen van Labrie’s interpretatie, anders waren ze zich pas echt een ongeluk geschrokken.

Graaf Dracula blijkt bij Labrie dé belichaming te zijn van hun onbewuste angsten en verlangens. Hij is niets minder “de chaos zelf, die van alle kanten binnendringt en ons geordende bestaan en alle normen, waarden en vaste vormen omver dreigt te werpen.” Hij symboliseert de waanzin, het irrationele, de onbeteugelde seksualiteit en ook de ‘aap’ van Darwin die in iedere mens schuilgaat. Verder noemt Labrie hem een hedonist, een materialist, een kapitalist en een moderne versie van de Antichrist. Zelfs de `prototypische jood’ meent hij in Dracula te herkennen, terwijl als `sleutel’ tot de mythe van de vampier de angst voor de vagina dentata wordt aangewezen, vanwege de bebloede mond vol scherpe tanden van het monster uit Transsylvanië.

Dat is nogal wat, maar al deze facetten worden volgens Labrie met elkaar verbonden door de taal van het zuivere en het onzuivere, die de roman – zij het grotendeels tussen de regels – regeert. Dracula vertegenwoordigt uiteraard de onzuiverheid par excellence; de strijd tegen hem daarentegen is een zuiveringsoperatie, waarmee schrijver en lezers hun heimelijke fascinatie voor het onzuivere tegelijk botvieren en bezweren. Want nadat het bloeddorstige hart van de vampier met een houten staak is doorboord, herstelt de morele orde zich weer, gelouterd door de confrontatie met haar tegendeel. Wat dit betreft fungeert Dracula, de ultieme afschuwwekkende Ander, ook nog als de traditionele zondebok, wiens offerdood een regeneratie van de door hem bedreigde gemeenschap tot gevolg heeft.

Boekenkrant

Stokers Dracula is slechts één van de casestudy’s, aan de hand waarvan Labrie zijn stelling tracht te bewijzen dat het verlangen naar zuiverheid en zuivering een centrale plaats inneemt in het burgerlijk zelfbewustzijn van het negentiende-eeuwse fin de siècle. Het is niet de eerste keer dat hij hiervoor aandacht vraagt.

Dezelfde kwestie was in 1994 het onderwerp van zijn inaugurele rede als hoogleraar Cultuur- en Maatschappijgeschiedenis aan de Universiteit Maastricht en leidde vier jaar geleden tot de essaybundel De hang naar zuiverheid, waarin naast Labrie’s oratie een aantal essays is opgenomen van leden van het Amsterdamse Huizinga Instituut voor Cultuurgeschiedenis. In die bundel bleek de `hang naar zuiverheid’ vooral een Duitse aangelegenheid, maar in zijn nieuwe boek wil Labrie uitdrukkelijk aantonen dat het zuiverheidsidealisme overal in het moderne Europa te bespeuren valt.

Van oudsher wordt het onderscheid tussen zuiver en onzuiver, rein en onrein, geassocieerd met primitieve en traditionele samenlevingen, waar het als ordenend principe de relaties tussen `wij’ en de `anderen’ en tussen cultuur en natuur regelt en bewaakt. Als zodanig speelt het een cruciale rol in vrijwel elke religie en in het daaraan inherente onderscheid tussen het sacrale en het profane, al is het niet zo dat het zuivere per se samenvalt met het zuivere. Het sacrale is namelijk altijd ambivalent, getuige het voorbeeld van de zondebok: als incarnatie van alle onzuiverheid wordt hij ter dood gebracht, om daarna niet zelden terug te keren als een door zijn moordenaars vereerde godheid.

Door een soortgelijke preoccupatie met het zuivere en het onzuivere bloot te leggen in de moderne westerse benadrukt Labrie dat de vaak verloochende continuïteit met primitieve en traditionele culturen aanzienlijk groter is dan we geneigd zijn te denken. Maar daarbij ontkomt hij er niet aan ook de verschillen onder ogen te zien, want van een even hecht in mythe en religie verankerde orde is in onze geseculariseerde wereld geen sprake. Dat heeft consequenties voor het moderne onderscheid tussen het zuivere en het onzuivere. Het is in zekere zin vogelvrij geworden, iets wat Labrie tussen neus en lippen beaamt door het op te voeren als een `formele categorie’, die zich op de meest uiteenlopende gebieden kan manifesteren.

Als voorbeelden noemt hij onder meer de protesten tegen taalbederf, de `zuivere kunst’, de esthetische autonomie en de `waardevrije wetenschap’. Op die manier raken we natuurlijk wel erg ver verwijderd van die veronderstelde continuïteit met de primitieve en traditionele culturen, want de overeenkomst valt hier naar mijn idee volledig in het niet bij het verschil. Neem je het streven naar zuiverheid zo ruim, dan hoort elke vorm van idealisme ertoe die ook maar enigszins naar het absolute neigt, met als gevolg dat het begrip onwillekeurig veel van zijn betekenis verliest.

Hetzelfde geldt voor Labrie’s opmerking dat het onderscheid tussen het zuivere en het onzuivere “hoe ook gedefinieerd een voorwaarde [vormt] voor de georganiseerde samenleving” en dus behoort tot “de meest fundamentele ervaringen van de mens als cultuurwezen.” Zo geformuleerd lijkt het bijna samen te vallen met het begrip `cultuur’, waardoor het als afzonderlijk analytisch instrument overbodig dreigt te worden.

Om het die functie alsnog te laten vervullen, is een nadere precisering en inperking onontkoombaar. Hoewel Labrie schrijft “het verlangen naar zuiverheid als zodanig” te willen vatten, geeft hij in de praktijk gehoor aan deze eis door zich in zijn casestudy’s te beperken tot de burgerlijke cultuur tussen 1870 en 1914. Toch wordt de algemenere inzet niet helemaal verlaten, want Labrie weigert zich uitsluitend te richten op die verschijnselen, zoals hygiënisme, nationalisme en racisme, waarbij de hang naar zuiverheid onmiddellijk in het oog springt.

“Zuiverheid is een vaag concept,” geeft hij toe, “het is een sjibbolet dat juist dankzij die vaagheid als kristallisatiepunt kan dienen voor verschillende typen van argumenten en verschillende vormen van discours die in dit begrip samenkomen.” Daarom gaat hij op zoek naar “de taal van het zuivere en het onzuivere”, die ook bepalend kan zijn als deze woorden zelf ontbreken. In navolging van Quentin Skinner en Michel Foucault speurt Labrie naar “het geheel van onbewuste vooronderstellingen die de waarneming en er ervaring structureren, de horizon van het denkbare bepalen en pas op het niveau van de discoursanalyse zichtbaar kunnen worden gemaakt.” In de obsessie voor zuiverheid en onzuiverheid meent hij voor de jaren tussen 1870 en 1914 zo’n `horizon’ te hebben gevonden.

Waarom juist deze jaren? Omdat zij, aldus Labrie, een “historische crisisperiode” vertegenwoordigen, die de Europese burgerij dwong zich met verhevigde aandacht te bekommeren om haar eigen identiteit. De “permanente revolutie” van de modernisering confronteerde de burgerlijke cultuur met zulke ingrijpende politieke en sociale veranderingen (van industrialisatie tot socialisme en van massificatie tot feminisme), dat zij zich in haar wezen bedreigd voelde. Vandaar dat de eigen tijd vaak werd begrepen in termen van `decadentie’ en `degeneratie’, terwijl het ideaal van zuiverheid zich aandiende als dé uitkomst biedende remedie.

Zuiverheid bevat de belofte van een eeuwige, onwrikbare orde, en is als zodanig een ontkenning van de onophoudelijke verandering van de geschiedenis. Om die reden kan zuiverheid ook niet echt bestaan, meent Labrie, tenzij als een ideaal dat telkens om nieuwe zuiveringen vraagt. Met alle – gewelddadige – risico’s van dien, zoals het nationalisme, het racisme en het marxistisch utopisme inmiddels afdoende hebben bewezen.

In de casestudy’s die Labrie heeft uitgekozen, zijn de consequenties doorgaans onschuldiger, Richard Wagners bloedmystiek en Maurice Barrès’ xenofobe nationalisme uitgezonderd. Bij de overigen (Friedrich Nietzsche, Thomas Mann, Emile Zola, Joris-Karl Huysmans en Bram Stoker) blijft het bij filosofische of literaire exercities, die nauwelijks directe praktische gevolgen hebben gehad, al is er natuurlijk wel een problematische connectie tussen Nietzsches ideaal van Übermensch en Zucht und Züchtung en het latere nationaal-socialisme.

Labrie toont zich in zijn casestudy’s een gedreven interpreet, die niet met een paar bewijsplaatsen genoegen neemt maar telkens het hele oeuvre of een deel daarvan binnenstebuiten keert, teneinde de `taal van het zuivere en het onzuivere’ aan het licht te brengen. Met behulp van Freuds psychoanalyse weet hij bovendien duidelijk te maken hoezeer de veelal ascetische hang naar zuiverheid een heimelijke fascinatie voor het onzuivere (het vreemde, het andere, de seksuele lust) verbergt. Enerzijds is dat een onvermijdelijk gevolg van het begrip zuiverheid, dat zijn inhoud nu eenmaal mede ontleent aan zijn tegendeel. Anderzijds weet Labrie aannemelijk te maken dat juist de obsessie voor het onzuivere het verlangen naar zuiverheid wakker roept.

Een mooi voorbeeld is Zola, die in zijn Rougon-Macquart-cyclus de totale verloedering van zijn eigen tijd in kaart brengt, om pas daarna (in zijn Quatre Évangiles) uitzicht te bieden op een gezuiverde wereld van Vruchtbaarheid, Arbeid, Waarheid en Rechtvaardigheid. De duik in de smerigheid van alcoholisme, seks, geweld, geldzucht en hypocrisie blijkt achteraf een loutering te zijn geweest: doordat de schrijver de onzuiverheid van zijn eigen tijd meedogenloos in de schijnwerper plaatst, wordt een wedergeboorte of regeneratie mogelijk. Op vergelijkbare manier, maar met een geheel andere uitkomst, vinden de excessen en de flirt met sadisme en satanisme in Huysmans’ romans À rebours en Là-bas hun louterend tegenwicht in zijn latere esthetische omarming van het katholicisme.

Bij deze schrijvers ontbreekt het inzicht in de ambivalentie van het verlangen naar zuiverheid allerminst, maar dat verhindert hen niet er uiteindelijk toch aan toe te geven. Iets waaraan alleen Thomas Mann, van wie Labrie de novelle Der Tod in Venedig uitputtend analyseert, weet te ontkomen, doordat hij het verlangen naar zuivering en wedergeboorte bij zijn hoofdpersoon dusdanig ironiseert dat het zelfs als illusie elke levensvatbaarheid lijkt te verliezen.

Na de ambitieuze inleidende hoofdstukken, waarin het verlangen naar zuiverheid in zijn algemeenheid wordt besproken, komt het misschien als een teleurstelling dat Labrie voor zijn casestudy’s uitsluitend schrijvers (plus één componist en één filosoof) heeft gekozen. Hij verdedigt deze keuze met het argument dat juist zij, meer dan wie ook, de “gevoelens en verlangens” van hun tijd vertolken. Hoe representatief zij werkelijk zijn, blijft niettemin de vraag.

In het fin de siècle was de kunst zoiets als een autonome vrijplaats, die alle gelegenheid bood voor kritiek op de heersende burgerlijke cultuur. Bij vrijwel alle auteurs die Labrie behandelt, valt dan ook de ongewone felheid op waarmee zij de cultuur van hun tijd te lijf zijn gegaan. Afkomstig uit de burgerij, zijn zij in hun verbeelding furieuze anti-burgers, ook wanneer zij zich in hun levenswandel (zie Zola en Huysmans) nauwelijks van de doorsnee-bourgeois lijken te verwijderen.

Dat relativeert nog eens de door Labrie bedoelde continuïteit met primitieve en traditionele culturen, waarin een soortgelijk verzet (dat vaak gepaard gaat met een zich wellustig wentelen in het onzuivere en het onreine) ondenkbaar zou zijn. Het tekent eerder de verdeeldheid of zo men wil schizofrenie, die de moderne westerse cultuur onderscheidt van bijna alle andere culturen. Dat deze verdeeldheid inderdaad ook van de taal van het zuivere en het onzuivere gebruik maakt, weet Labrie overtuigend aan te tonen, maar de betekenis daarvan krijgt zo’n ander en uniek karakter dat je opnieuw gaat twijfelen aan de zin van de nadruk op zuiverheid als een centrale preoccupatie in de moderne westerse cultuur.

Zinvol lijkt die nadruk eigenlijk alleen vanuit de geheime agenda, die ik in Labrie’s studie vermoed. Een geheime agenda die door het heden wordt bepaald. Hoewel Labrie het onderscheid tussen zuiver en onzuiver `constitutief’ noemt voor elke beschaving, blijkt bijna steeds dat het zuiverheidsidealisme voor hem iets negatiefs vertegenwoordigt, net zoals dat het geval is bij Bernard-Henry Lévy die zich in La pureté dangereuse (1994) keert tegen etnische zuiveringen en moslim-fundamentalisme, dat wil zeggen tegen het moorddadige gezicht van de hang naar zuiverheid.

Eenzelfde aversie is ook bij Labrie aanwezig, die niet toevallig Salman Rushdie citeert: “Zuiverheid is het gevaarlijkste woord op deze planeet. Waar dat opduikt volgt Auschwitz.” Omdat het schuldgevoel om `Auschwitz’ ons nog altijd dwarszit én omdat onze `ongekende rijkdom’ voldoende speelruimte biedt om spanningen op te vangen, heeft er in West-Europa een multiculturele samenleving kunnen ontstaan, die tot nu toe nog geen `massale conflicten’ heeft uitgelokt. Maar het hoeft maar even wat minder te gaan, waarschuwt Labrie in zijn nawoord, of het vertoog over het zuivere en het onzuivere kan opnieuw een wapen worden “in de strijd tegen de sociale of etnische Ander die we dan in onze buurman zouden herkennen.”

Ik wil het graag geloven. Iets daarvan is trouwens al te merken, als je ziet hoe tegenwoordig de verklaarde racist als een zeldzame Ander van de beschaafde gemeenschap wordt uitgesloten. De dialectiek van het zuivere en het onzuivere is tenslotte wendbaar genoeg, zoals Labrie in Zuiverheid en decadentie niet zonder virtuositeit demonstreert, om ook de omarming van het `onzuivere’ multiculturalisme als een zuiverheidsideaal te laten optreden.

Aan zoveel wendbaarheid zit alleen wel een nadeel, dat Labrie onbedoeld in de hand werkt door de taal van het zuivere en het onzuivere werkelijk overal terug te vinden: het nadeel dat die taal ons op den duur even weinig zal verbazen, laat staan aan het schrikken maken, als de bloedige tanden van Bela Lugosi of Christopher Lee in een oude Dracula-film.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers