"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het verbrande huis

Donderdag, 16 juli, 2020

Geschreven door: Bodil Parra
Artikel door: Marnix Verplancke

Spannend, intrigerend en vooral lichtvoetig vertelde Surinaamse familiegeschiedenis

Actrice en theatermaakster Bodil de la Parra gaat in Het verbrande huis op zoek naar haar Surinaamse afkomst. Ze vindt betekenis en vertedering, maar ook een verhaal over slavernij waar ze niet op zat te wachten.

[Recensie] Zes jaar geleden stond Bodil de la Parra samen met haar 75-jarige vader voor de resten van wat sinds 1892 RL de la Parra’s agenturen was geweest, de apotheek annex drogisterij die van generatie op generatie in de familie was gebleven. De resten inderdaad, want twee jaar eerder was het huis gelegen aan de Zwartenhovenbrugstraat in Paramaribo tot op de grond afgebrand, inclusief de dure groenharthouten vloeren en trappen en de 148 Franse spijltjes waar de vrouw van de toenmalige apotheker zo trots op was geweest, en die de man in kwestie zijn hele leven lang had moeten afbetalen.

Voor De la Parra, die merkte hoezeer haar vader nog steeds geëmotioneerd raakte door de brand, was het bezoek aan het braakliggende terrein waar alleen de rood met zwart geglazuurde drempel nog aan de grandeur van vroeger herinnerde, de trigger om op zoek te gaan naar haar persoonlijke en familiale verleden. Ze had altijd gehoren te kregen dat de De la Parra’s afstamden van Sefardische Joden die in de zeventiende eeuw naar Suriname waren gekomen, maar hoe zat dat dan precies? Waar leefden ze van? En waarom lag haar oma begraven op een luthers kerkhof?

Als lezer van Het verbrande huis kom je het antwoord op deze vragen slechts mondjesmaat te weten, tussendoor, zou je kunnen zeggen, want de schrijfster focust vooral op haar eigen levensverhaal, wat trouwens ook een verhaal van immigratie is aangezien ze opgroeide in Osdorp, als dochter van cineast Pim de la Parra, bekend voor de succesrijke Blue Movie en de volstrekt geflopte Wan Pipel, de eerste Surinaamse film, die in 1976 uitkwam. In Osdorp werd de kleine Bodil ‘die bruine’ genoemd, en toen ze op haar zesde voor het eerst in Paramaribo op familiebezoek was ‘die witte’.

Het Weer Magazine

Een paar jaar geleden maakte actrice en theatermaakster Bodil de la Parra ook al een voorstelling met de titel Het verbrande huis. Het boek is een uitdieping van die voorstelling, dezelfde thema’s, maar breder uitgewerkt, zonder dat je als lezer ooit het gevoel krijgt onnodige toevoegingen te zitten lezen. De la Parra’s boek blijft spannend, intrigerend en vooral ook fantastisch lichtvoetig verteld zonder ooit futiel te worden, en dat van de eerste tot de laatste pagina.

Wat de schrijfster het duidelijkst in de verf zet, zijn de cultuurverschillen tussen Nederland en Suriname, de specifieke uitdrukkingen bijvoorbeeld, zoals ‘no span’, wat om de haverklap wordt gezegd en zoiets betekent als maak je niet druk. En als je dan toch de neiging zou hebben ergens je afkeuring over te laten blijken, krijgt Bodil van haar tante te horen, maak dan een tsjoerie door je tong tegen je boventanden te plaatsen en lucht naar binnen te zuigen. Dat geluidje begrijpt iedereen. De la Parra vond vooral in haar neven Noel en Kenneth instructeurs voor het leven. Ze toonden haar het land, gaven haar de raad aan een jongen die haar het hof maakte altijd te vragen wie zijn ouders waren omdat ze anders wel eens met haar broer naar bed dreigde te gaan omdat iedereen het met iedereen deed in Suriname en gaven haar ongewild, door hun verarming, een beeld van het onheil dat Desi Bouterse over zijn land bracht. Maar ook dat kan de la Parra niet afschrikken. Suriname is en blijft van haar, en van haar kinderen natuurlijk, want het zal wel geen toeval zijn dat haar zoon Jim zijn eerste stapjes zette in dat oude huis aan de Zwartenhovenbrugstraat.

Maar haar familie heeft ook zaken waar liever niet over gesproken wordt, ontdekt de la Parra gaandeweg. Zo komt de schrijfster te weten dat haar voorouders in de Jodensavanne woonden, waar ze plantages hadden en in de negentiende eeuw de grootste slaveneigenaars van heel Suriname waren. Moet ze zich daar schuldig over voelen, vraagt ze zich af, een vraag die door haar bejaarde tante Gus retorisch wordt beantwoord. Alleen God kan dat weten, zegt ze: “Suriname is een smeltkroes van culturen. Je ene overgrootoma was een creoolse, je andere overgrootoma een Indiaanse, je neef is een Hindoestaan, je nichtjes zijn van een boslandcreool, en toch zijn we een familie, zoals de meeste families hier. Surinaams zijn zit vanbinnen. Daar mag je dus best trots op zijn.”

Eerder verschenen in Trouw