"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Essay Nico van der Sijde: Instagram poëzie

vrijdag, 19 april 2024

Op 10 maart 2024 schreef Dietske Geerlings een mooi opiniestuk op Bazarow Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven, waarin zij om meer aandacht vraagt voor in eigen beheer uitgegeven boeken. Dit artikel vraagt de aandacht voor een dichter, die haar gedichten tot nu toe alleen op Instagram publiceert: Sjoukje Kamphorst (@smoukje) • Instagram-foto’s en -video’s. Alleen op Instagram, verder nergens anders, zelfs niet in eigen beheer. Daardoor kennen weinig mensen haar gedichten, en dat is jammer. Nee, ik beweer niet dat Sjoukje Kamphorst de nieuwe Vasalis is. Laat staan de nieuwe Louise Glück (Nobelprijs 2020). Maar haar gedichten zijn vaak wel boeiend, intrigerend en leuk. Er zijn dus vast veel meer mensen die plezier kunnen beleven aan haar gedichten op Instagram en haar live voordrachten. En wie weet zal een uitgever haar ooit weten te strikken voor een paar dichtbundels. Die dan wellicht als warme broodjes over de toonbank gaan.

Maar wat voor soort poëzie schrijft Sjoukje Kamphorst? Nou, die vraag is niet zomaar te beantwoorden, omdat haar gedichten vaak zo fundamenteel van elkaar verschillen in stijl, toon, vorm en thematiek. En juist die veelzijdige veelvormigheid maakt ze zo verrassend en interessant. Want naast vormvaste en opvallend melodieuze sonnetten, met soms heel aardige spitsvondigheden en originele taalvondsten en een gevarieerde thematiek, schrijft ze ook vrije verzen waarin elke regel je als een weerbarstig maar intrigerend raadsel aanstaart. Of juist heel simpel lijkende gedichten, waarbij je ineens verrast wordt door associatief en poëtisch gesprankel tussen alle regels door. Als je tenminste oplet, zodat je niet wordt misleid door de ogenschijnlijke doodgewoonheid van de zinnen en woorden, of door de bedrieglijke simpelheid van die gedichten. Daarnaast schrijft ze ook nog liefdesgedichten in verschillende en vaak verrassende soorten. Of vederlichte gedichten die je alleen al door hun vormvrijheid lichter maken in je hoofd, en die je volkomen onderdompelen in de stemming dat niets hoeft.

Een titel? Het HOEFT niet
Een voorbeeld van dat laatste is Een gedicht hoeft geen titel te hebben, waarvan de tekst (nog) niet op Instagram staat maar de voordracht wel. Zodat we kunnen meeluisteren met intrigerende regels als “aan wat echt IS/ is geen touw vast te dichten”. Met de klemtoon op het eerste ‘is’, en dus niet op ‘echt’, zoals je in de voordracht goed kan horen. Dat is een andere klemtoon dan ik had verwacht. En juist daardoor ging ik mijmeren over het subtiele verschil tussen ‘wat ECHT is’ en ‘wat echt IS’. Bijvoorbeeld door terug te denken aan mijn moeder, voor wie het theatrale een deel van haar wezen was. Door dat theatrale was ze wellicht niet ECHT, net zomin als ik trouwens want het performen zit ook mij in het bloed, maar ze WAS wel echt, want ze was door haar theatrale natuur en haar buitenissige extraversie wel enorm aanwezig. Op een heel eigen, niet met anderen te vergelijken manier. Ze WAS, kortom, op niet nader te definiëren wijze. Aan haar overdonderende ‘IS’ was inderdaad geen touw vast te knopen of ‘vast te dichten’. Net zomin als aan het ‘IS’ van een ondefinieerbaar prachtige ochtend, of aan het ‘IS’ van een ondoorgrondelijke ervaring die ons tot op het bot overweldigt, of aan het ‘IS’ van mijn onmisbare en met niemand inwisselbare echtgenote, of aan het ‘IS’ van een diepe emotie die ons totaal doordesemt zonder dat we ooit helemaal kunnen verklaren waarom. Ter vergelijking: in het dagelijks leven hoor ik veel inwisselbare uitspraken van inwisselbare personen, die ongetwijfeld ECHT zijn, maar die door hun inwisselbaarheid niet echt ZIJN. Net zoals veel van mijn eigen uitspraken en gedachten, helaas. Want ik ben -als ik mijn theatrale masker even afzet- ook maar een inwisselbare grijsmuis die in de schutkleur van het grijze behang verdwijnt. Iets wat echt IS, is dus uniek, niet zomaar met iets anders vergelijkbaar, en niet uitputtend te definiëren. En precies die ondefinieerbare en raadselachtige openheid van dat ‘IS’ blijft mooi open in Een gedicht hoeft geen titel te hebben. Mede door de titel die ZEGT dat een titel niet HOEFT, dus dat we in een gedicht niks hoeven te definiëren of vast te leggen, ook niet met een titel. Die gedachte wordt nog bevestigd door strofes als “Stop een beeld/ in je mond/Kauw er een tijdje op”. Of: “Stop de gaten/door het belangrijkste/weg te laten”. Heel aardig vind ik trouwens de herhaling van ‘Stop’, in twee verschillende betekenissen. En fraai vind ik de drie slotregels, allemaal één woord lang: ‘Het/hoeft/niet’. Vederlicht wegdwarrelende slotregels (en slotwoorden), die inhoudelijk maar vooral ook door die vederlichte dwarreling naadloos aansluiten op de titel, dezelfde titel die zegt dat een titel niet hoeft. Bovendien sluiten die dwarrelende slotwoorden ook mooi aan op de gedachte dat je een beeld in je mond moet stoppen, zonder het beeld uit te kauwen, en zonder de betekenis ervan aan de lezer voor te kauwen. Omdat je in gedichten het belangrijkste niet moet invullen, maar weg moet laten, open moet houden. Want juist dan glanst het raadsel van het ‘IS’, waar we geen touw aan vast kunnen dichten, ons in al zijn rijke mysterie tegemoet.

Afgebroken regels in het gedicht Knip
In veel van haar gedichten laat Sjoukje Kamphorst inderdaad het belangrijkste weg. Een enkele keer zelfs de werkwoorden en persoonsvormen, zoals in het gedicht Knip. Met een titel en een eerste strofe die verwijzen naar het castreren van katten, en naar de gewoonte om ook stukken van hun oor af te knippen zodat je snel ziet dat je met een gecastreerde (of gesteriliseerde) kat te maken hebt. Handelingen die wellicht te pijnlijk zijn om benoemd te worden, wat mooi gesymboliseerd wordt door het weglaten van de persoonsvormen. Want daardoor BLIJVEN die handelingen ook onbenoemd. Bovendien is het grappig hoe die handelingen van afknippen (of afsnijden) ook zelf zijn afgeknipt. Of hoe de woorden voor die handelingen zijn afgeknipt. Daarna echter gaat Knip over liefde en passie, en – zo te zien- om behoeften en verlangens van de ik- figuur. Maar de exacte aard daarvan wordt alleen benoemd, of liever bewust weggelaten, in incomplete regels en strofen als “Zou ik een stuk van de mannen/die ik geholpen”. Waarbij “geholpen” weer aan castratie herinnert. Ook intrigerend is de strofe: “Als in een boek/ de plekken waar ik geweest/ waar ik genoten/ die me geraakt”. En niet te vergeten het slot: “Al mijn vrienden/ zo’n halfje/ en ik/ een vitrine vol”.
Die deels afgeknipte regels en strofen kun je als lezer completeren door, bijvoorbeeld, simpelweg vervoegingen van ‘hebben’ en ‘zijn’ in te voegen. Dus: “Al mijn vrienden HEBBEN [of misschien: willen graag]/ zo’n halfje/ en ik/HEB [of: wil graag] een vitrine vol”. Of misschien juist door hele bijzinnen in te voegen. Maar je weet niet wat de ik- figuur (of de dichter) precies wegliet en waarom. Dus weet je ook niet waar zij het precies over heeft en waar ze precies naar verlangt. Droomt zij ervan afgeknipte stukken van de door haar ‘geholpen’ (jahaa!) mannen te bewaren, en daar een hele vitrine mee te vullen? Droomt zij ervan dat al haar vrienden een halfje van haar krijgen (van wat? Haar oor?) en dat zij op haar beurt een vitrine vol van hun stukjes bewaart? Stukjes of stukken die zij van haar mannen en vrienden afknipt of afsnijdt? Zo ja, zijn dat dan stukken van hun oor of zelfs stukken van hun… (U begrijpt mij)? En droomt zij, in die fraaie regels “Als in een boek/ de plekken waar ik geweest”, tegelijk ook van hun lichamen, die zij zich wellicht metaforisch voorstelt als mooie boeken waar zij als het ware ezelsoren of markeringen in achter wil laten? Zodat zij zich de mooiste passages in die boeken (dus: de plekken in die lichamen waar ze ooit zo graag was) beter herinnert en beter kan terugvinden? Ziet zij die lichamen van verschillende mannen – en heel misschien ook hun geest- als vol vervoering gelezen prachtboeken waarin zij ooit vertoefde, fysiek of mentaal, zodat ook haar eigen van passie en tederheid doordrenkte ervaringen in die ‘boeken’ zijn opgeslagen, ervaringen die ze zou willen uitknippen en bewaren? Liefst een hele vitrine vol? Dat alles zou aardig passen bij de titel Knip. En vooral bij de incomplete strofe die boven al geciteerd werd: “Zou ik een stuk van de mannen/die ik geholpen”. Vooral als we die lezen als: “Zou ik een stuk HEBBEN (of: MOGEN BEWAREN) van de mannen/die ik geholpen HEB”. Het blijft echter raadselachtig, vooral door die weglatingen. En het is intrigerend vreemd. Maar ook op een vreemde manier ontroerend.

Pf

Vreemde onvoltooide regels over vreemde paradoxale passies
Bovendien, die laatste geciteerde strofe ZOU wellicht ook anders kunnen worden afgemaakt. Op verschillende manieren zelfs, die soms NOG vreemdere zinnen opleveren. Je zou die strofe bijvoorbeeld ook kunnen lezen als: “Zou ik een stuk ZIJN van de mannen/die ik geholpen HEB”. Wat zou kunnen betekenen dat de ik- figuur, in de liefdesdaad, steeds een stuk van zichzelf verliest, en dus elke keer weer een stuk van zichzelf afknipt of uitknipt, en afstaat aan de man (of vrouw?) die zij ‘helpt’. Of dat zij – in haar passie- met die man versmelt door een stuk van HEM te worden. En dat keer op keer opnieuw, want in het gedicht is sprake van meerdere mannen en van “Al mijn vrienden”. Zodat zij niet alleen droomt een vitrine vol te verzamelen van afgeknipte stukjes van mannen, maar tegelijk misschien ook dat zijzelf vele vitrines van anderen zal (helpen) vullen. Hoe bizar dat ook lijken moge. En dat zij dus droomt van vele passies waarin de ander stukken aan haar verliest, en waarin zijzelf op haar beurt ook stukken van zichzelf aan de ander verliest. Zodat dus ook anderen stukjes afknippen van haar, of stukjes gewoon krijgen van haar. Of hele brokstukken zelfs, meer en groter dan alleen stukjes van een oor. Althans, zo ZOU je deze regels kunnen lezen. Het HOEFT niet. Maar het MAG en KAN wel. En juist dat intrigeert mij.
ALS je deze strofe zo leest en invult, dan oogt hij natuurlijk wel vrij paradoxaal, en zelfs volkomen idioot. Het is immers onverstandig om jezelf elke keer zo te verliezen, en het is simpelweg onmogelijk om verschillende vitrines te vullen met verschillende afgeknipte stukken van jezelf. Stukken van onszelf offeren aan de ander is bovendien wel ultra- romantisch en heel passievol, zeker als je dat LETTERLIJK doet, maar het lijkt niet erg slim. En tamelijk ongezond. Maar ja, sinds wanneer houden onze passies zich aan de grenzen van de rede en het gezonde verstand? Sinds wanneer houden onze verlangens en onze fantasie zich aan wat gezegd, begrepen en verklaard kan worden? In onze passies laten we voor even al onze begrenzingen los, en verlaten we voor even onze normale normen van logica en zelfbehoud, aldus Georges Bataille. Dus verlaten we, als we ons in onze passies onderdompelen, voor even de wereld van het zegbare. En dat doen we in gepassioneerde poëzie misschien zelfs nog radicaler dan in de werkelijkheid, want in de poëzie (in onze verbeelding) kunnen we alle grenzen overschrijden zonder enig existentieel risico. En ervaringsintensiteiten bereiken die in de alledaagse werkelijkheid onbereikbaar en ondenkbaar zijn. Aldus nog steeds Bataille. Geen idee of Sjoukje Kamphorst dat ook denkt, maar dit gedicht laat dit soort interpretaties wel toe. Juist door persoonsvormen weg te laten, of misschien zelfs hele bijzinnen weg te laten, zodat het hele gedicht uitmondt in een soort gestamel. Alsof het hele gedicht draait om zaken die niet gezegd kunnen of mogen worden, uit schaamte of wegens taboes. Of om een passie die zo intens is dat hij de ik- figuur automatisch aan het stamelen brengt. Voorts geven die weglatingen de lezer veel vrijheid om de afgebroken regels en open plekken op geheel eigen manieren in te vullen. Zodat je als lezer ook kan dromen van een passie waarin de ik-figuur niet alleen stukken van ANDEREN afneemt of afknipt, wat al heftig genoeg is, maar ook stukken van ZICHZELF laat afknippen c.q. afsnijden, of aan de ander offert. Bovendien, “Als in een boek/ de plekken waar ik geweest/ waar ik genoten” zou kunnen eindigen op ‘heb’, maar -althans voor een rekkelijke lezer- ook op ‘ben’ of ‘werd’. Of zelfs op ‘ben/werd’ EN tegelijk op ‘heb’. In dat laatste geval krijg je regels die je zou kunnen parafraseren als: VAN de ik-figuur WERD genoten (want zij gaf zichzelf en offerde stukken van zichzelf, tot genot en vreugde van de ander), en daar HEEFT zij op HAAR beurt OOK weer van genoten. Al is het wellicht alleen maar in haar mogelijk verhitte, in feite onmogelijke, maar wel invoelbare fantasie.

Gewelddadigheid en tederheid
Zo zou je deze afgebroken regels althans KUNNEN lezen. Dat HOEFT uiteraard niet: een ‘normalere’ lezing (een minder rare en contra- intuïtieve invulling van de weggelaten woorden) is immers dat de ik- figuur alleen stukken van anderen wil afknippen en van zichzelf hoogstens kleine stukjes wil afstaan, en dat zij vooral genoten wil hebben en niet zozeer genoten wil worden. Dus gewoon: “Als in een boek/ de plekken waar ik geweest BEN/ waar ik genoten HEB”, en verder geen gezeur. Maar ook dan kun je nog steeds geïntrigeerd mijmeren over de vreemde, zelfs paradoxale combinatie van gewelddadigheid en ontroerende tederheid. Want die gewelddadigheid is manifest: het castratiemotief uit de eerste strofe, en vooral het gegeven dat de ik-figuur in haar fantasie stukken van haar vrienden afknipt of uitknipt. Dat is toch pijnlijk, zelfs als dat met instemming gebeurt (en dat weten we niet eens zeker). De ontroerende tederheid is naar mijn smaak echter even manifest: ik denk vooral aan de passie waarmee de ik- figuur in haar fantasie de ‘plekken’ memoreert die haar geraakt hebben, ‘plekken’ in het lichaam of wellicht ook de geest van diverse mannen, ‘plekken’ die zij (zoals we hebben gezien) metaforisch vergelijkt met memorabele passages in een met veel aandacht, liefde en vervoering gelezen boek. Een paradoxale combinatie dus van gewelddadigheid en tederheid. Die des te suggestiever is, omdat er over de paradox in kwestie niets wordt gezegd. Zodat je als lezer helemaal vrij bent om daar zelf over na te denken en te dromen. Net als over die door de ik-figuur genoemde vitrine overigens, en de mogelijke objecten waarmee die vitrine kan worden gevuld: stukjes van diverse oren wellicht, afgeknipte stukjes – of stukken- van meerdere bevriende mannenlichamen misschien. Maar mogelijk ook herinneringen, indrukken, foto’s, vervlogen dromen, na-sidderingen van voorbije maar onvergetelijke emoties. Of misschien juist heel andere memorabele stukjes uit vele rijke geesten, of uit vele aanlokkelijke lichamen, die de ik-figuur met vreugde bezocht (Bezeten? Bewonderd? Betast? Gestreeld? Genoten? Liefgehad? Gepenetreerd? Uitgeknipt? Gemarkeerd? Afgelikt? Verslonden?) heeft. Of…

Laat het belangrijkste weg, en niets HOEFT
In haar eerder aangehaalde gedicht Een gedicht hoeft geen titel te hebben pleit Sjoukje Kamphorst ervoor om “het belangrijkste weg te laten”. In ‘Knip’ past ze dit vrij radicaal toe, door persoonsvormen of hele bijzinnen weg te laten, en door de lezer in het ongewisse te laten over wat er allemaal weggelaten zou kunnen zijn. En precies daardoor ontstaat een rijke pluriformiteit aan verschillende associatieve mogelijkheden. Die je pas in al hun ongewoonheid ziet als je met fantasie nadenkt over wat er is weggelaten. Maar ook in andere gedichten laat Sjoukje Kamphorst het belangrijkste weg, door heel simpel lijkende woorden en regels te gebruiken, die veel mogelijke betekenissen suggereren, maar altijd impliciet en alleen tussen de regels door. Zodat het MOGELIJKE betekenissen zijn, niet de keihard aanwijsbare of als waarheid gepresenteerde betekenissen die we in niet- poëtische teksten al zo vaak voor de kiezen krijgen. Mogelijke betekenissen bovendien die niet per se ECHT zijn (we weten immers niet of de dichter alle gesuggereerde emoties en passies ook echt voelt, of dat zij alle gesuggereerde ervaringen ook echt ervaren heeft), maar die door hun suggestieve en ongrijpbare karakter wel echt ZIJN. Zoals in de boven aangehaalde strofe “aan wat echt IS/ is geen touw vast te dichten”: een simpel verschil in klemtoon (‘wat ECHT is’ versus ‘Wat echt IS’), dat alleen oplettende lezers opvalt, zet allerlei associaties en mijmeringen in beweging, zonder dat voorgekauwd wordt welke dan en waarom precies. Wat in dit geval bovendien gebeurt in een gedicht waarin niets HOEFT. Want zelfs een titel hoeft volgens dit gedicht niet.

De bal die niets raakt
Tegelijk echter schrijft Kamphorst ook gedichten waarin niets LUKT. Zoals het gedicht Wedstrijd (dat nog niet op Instagram staat). Daarin spelen voetballers perfect samen, maar de bal zelf raakt niets, en de dichter (het lyrisch subject) beseft dat alleen god (met een kleine – g) weet hoe en waarom een bal het doel in rolt. De lading van dat niet- lukken voel je pas echt als je de vreemdheid van de beeldspraak goed tot je door laat dringen. Een beeldspraak die samengebald is in een strofe van een enkele regel: “de bal raakt niets”. Een zin – een in de lucht bungelende strofe- zonder duidelijk begin (er is geen hoofdletter) en zonder duidelijk einde (er is geen punt). Een zin bovendien zonder enige toelichting of verklaring, en zonder duidelijk verband met de strofe ervoor. Zodat alleen het verbluffende feit zelf overblijft, in een ogenschijnlijk doodgewone zin die niettemin als een paradoxale verrassing binnenkomt: een BAL die NIETS raakt, zelfs geen grasspriet, zelfs niet de voet van een medespeler, zelfs niet de zijlijn of een cornervlag. Wij raken als speler wel de bal, denken wij als wij voetballen. Die bal echter raak niets, dus ook wij raken uiteindelijk niets, hoezeer wij ook overtuigd zijn van het tegendeel. Die dichtregel is bijna een koan, te vergelijken met het overbekende “hoe klinkt het geluid van één klappende hand”. Een paradox dus, die het raadselachtige niet- lukken mooi voelbaar maakt, juist door zijn ongerijmdheid. Het lyrisch subject (de ik- figuur in het gedicht) lijkt, uiteindelijk, dat niet- lukken met een soort wu wei- achtige berusting te accepteren: berustend in de ondoorgrondelijke en ongrijpbare aard der dingen, berustend in het ervaringsfeit dat je ook als dichter geen greep hebt op “lukken” en “niet- lukken”, aanvaardend dat het grillige toeval altijd sterker is dan onze vermogens om dat toeval te beheersen. Ja, de bal is rond, elke voetbalanalyticus zal dat zeggen als een wedstrijd onlogisch verloopt. Maar in dit gedicht is de bal zelfs ronder dan rond, en is het toeval nog grilliger en ongrijpbaarder dan bij welke voetbalwedstrijd dan ook. Een mooi gedicht, Wedstrijd, en samen met “Een gedicht hoeft geen titel te hebben” is het bovendien een fraai duo. Want de ervaringen van ‘niet lukken’ en ‘niet hoeven’ kunnen elkaar versterken: het accepteren van ‘niet lukken’ kan uiteindelijk leiden tot het bevrijdende gevoel dat niets hoeft, terwijl dat bevrijdende gevoel weer extra diepgang krijgt als je bedenkt dat het wellicht is bevochten op de ervaring van het niet- lukken. Terwijl je beide ervaringen ook geheel los van elkaar kunt zien, als twee volkomen verschillende en totaal gescheiden mogelijkheden in het rijke hoofd van één pluriforme dichter. Die de ene keer vol vreugde het niet hoeven bezingt, en die de andere keer het niet lukken aanvaardt en doorvoelt. En ook de verbazing over het niet lukken, het ongenoegen, de moeilijkheid om het echt te bevatten, maar uiteindelijk toch de berusting erin.

Een ree is dood, zonder waarom
Ik zei echter al dat de gedichten van Sjoukje Kamphorst vaak fundamenteel van elkaar verschillen in stijl, toon, vorm en thematiek. Ze schrijft bijvoorbeeld ook gedichten die uitstortingen lijken van gevoel. Maar die tegelijk ook met veel vormbewustzijn en stijlgevoel zijn opgeschreven, en die dus meer zijn dan gevoelsuitstortingen alleen. Bijvoorbeeld het fraaie gedicht Ree, waarvan de tekst op Instagram staat, net als de spetterende voordracht in het kader van ‘1000 dichters’. Het basisgegeven lijkt vrij simpel: een opeenstapeling van oorzaken heeft ertoe geleid dat een ree is doodgereden, en een belangrijke oorzaak lijkt te zijn dat de wegen tijdens de corona- pandemie verlaten waren zodat de ree door die ene te hard rijdende auto onaangenaam werd verrast. En de ik- figuur in het gedicht kent, pijnlijk genoeg, de bestuurder van die auto. In de opeenstapeling van oorzaken is bovendien sprake van eenzaamheid, emotioneel isolement en liefdespijn: prangende zaken die in coronatijd natuurlijk extra prangend waren. En die nog schrijnender worden door de deernis met de dode ree.

De kracht van dit gedicht zit echter niet primair in de – overigens herkenbare- gevoelens die worden geëvoceerd, maar in de stijl en vorm. Het hele gedicht is namelijk doortrokken van herhaling; de steeds repeterende herhaling van de zin: “Een ree is dood/omdat…….”. Nagenoeg alle zinnen in dit gedicht hebben precies die vorm, “Een ree is dood/ omdat…..”, en al die zinnen samen zorgen daarmee voor een steeds toenemende nadruk. Na elk ‘omdat’ volgt bovendien steeds een andere reden (een ander ‘omdat’), die vaak eerder een blinde en toevallige oorzaak is dan een echt logische reden. Zodat geen enkele zin de ultieme verklaring bevat die ons dan tenminste nog de schrale troost van een ‘waarom’ zou hebben geboden. Integendeel, alles wat we krijgen is een klaagzang waarin vele van elkaar verschillende ‘omdats’ elkaar opvolgen. En die elkaar door die opvolging in feite ook ondermijnen, aangezien het ‘omdat’ in veel gevallen een modificatie of bijstelling is van het ‘omdat’ in de zin ervoor. Of omdat de ene oorzaak-gevolg relatie weer een andere oorzaak- gevolg relatie voortbrengt, die weer een andere oorzaak- gevolg relatie voortbrengt, en zo tot in het oneindige. Dus is elk “omdat” slechts een ontoereikende deelverklaring van het tragische voorval. Geen enkel ‘omdat’ is het laatste verlossende woord. Na elk “Een ree is dood/ omdat” volgt weer een nieuw “Een ree is dood/omdat”. Totdat die ‘omdats’ zelfs geheel verstommen. Want de laatste zin luidt “Een ree is dood” zonder dat er nog een ‘omdat’ volgt. Alsof er uiteindelijk helemaal geen alles bepalend en alles verklarend ‘omdat’ IS. Of alleen een tragische keten van elkaar bijstellende en geheel ontoereikende ‘omdats’. Een keten die zich bovendien als een redeloos noodlot ontrolt. Dus als een onverklaarbaar fatum zonder ‘omdat’ of ‘waarom’. En zonder de troost van verklaringen achteraf, of van een beter begrip, of van een voortschrijdend inzicht. Zodat de voortdurende herhaling van “Een ree is dood” elk ‘omdat’ overstemt.

Geen enkel ‘omdat
Dat alles wordt nog versterkt door het ontbreken van punten. Elke zin begint met “Een ree is dood”, maar geen enkele zin – dus ook geen enkel ‘omdat’ – wordt afgesloten met een punt. Elke zin loopt dus zonder pauze door in een nieuwe zin. Wat voor mij nog onderstreept dat geen enkel ‘omdat’ de ultieme verklaring omvat. Alsof de zin “Een ree is dood/omdat……” altijd weer hernomen moet worden, met opnieuw letterlijk dezelfde klaagzin en met steeds een ander maar wederom ontoereikend ‘omdat’. Tot aan de laatste zin, waarin het ‘omdat’ zoals gezegd ontbreekt. Dan staat er dus alleen “Een ree is dood”. En dat is de hele zin, zelfs de hele strofe, die als het ware in de leegte bungelt omdat hij door een witregel is gescheiden van de rest. Maar ook deze laatste zin – deze eenzame klaagregel, deze bungelende en eenregelige strofe – eindigt niet met een punt. Alsof het gedicht in zijn laatste regel weer letterlijk terug is bij de allereerste (en daarna nog vaak herhaalde) regel: “Een ree is dood”. En alsof dit gedicht – en de verbazing over de dood van die ree- dus ook eindeloos in zichzelf rond blijft cirkelen, zonder ooit een concluderende punt achter die circulaire beweging te zetten. Al lees ik die slotregel soms ook anders: als allerlaatste, machteloze herhaling van het klaaglijke “Een ree is dood”, bungelend in de leegte, beroofd van elk ‘omdat’. Alsof geen enkel ‘omdat’ er meer toe doet. Alsof het gedicht, na een allerlaatste keer de dood van de ree te hebben herhaald, alleen kan eindigen in sprakeloze stilte. En alsof de ontbrekende punt na die slotzin aangeeft dat het gedicht nog steeds verder gaat, maar dan in het oningevulde wit en in de sprakeloze stilte. Zonder afsluiting. Zonder conclusie. Zonder troost.

Opvallend is bovendien de vertwijfeling die in sommige van de ‘omdats’ doorklinkt. Bijvoorbeeld in het droeve vermoeden dat de ree misschien ook dood is “omdat ze iets nieuws zocht”: een formulering die heel mooi de kwetsbaarheid van die ree benadrukt, en ook de kwetsbaarheid van weerloze zoekers in meer algemene zin. Misschien voelde de dichter zich ook zelf een kwetsbare zoeker, misschien herkende zij zichzelf daardoor in die ree? “Alles van waarde is weerloos”, schreef immers Lucebert: wellicht zien we die weerloosheid ook terug in de dichter en in de ree? Misschien kunnen we in deze dichtregel bovendien ook onze eigen kwetsbaarheid herkennen? Ook wij kunnen ons immers veilig wanen op een rustig en verlaten lijkend pad, en dan toch onverwachts gegrepen worden door een of ander toevallig noodlot? Ook zijn drie van de ‘omdats’ (die samen een strofe vormen) een culminerende reeks, die in een vertwijfelde vraag lijkt uit te monden:

“Een ree is dood
omdat ik jou versierde om een ander te vergeten
Een ree is dood
omdat een ander mij niet wilde
Een ree is dood
omdat ik niet alleen kan zijn”

Ik lees dit als dit een crescendo van verbazing, die in vertwijfelde verbazing eindigt. In haar intense voordracht liet Sjoukje Kamphorst deze strofe van drie zinnen bovendien steeds verbaasder en vertwijfelder klinken, zodat de laatste zin voor mij eerder als een vertwijfelde vraag klonk dan als een ‘omdat’- antwoord. Een vraag van het type “WAAROM kan ik niet alleen zijn, en waarom lukte dit mij TOEN niet, want als ik het toen wel had gekund, dan leefde die ree nu nog?” Maar die vraag, die ik nu expliciet stel, en misschien ook te veel uitkauw, is stukken minder suggestief en indringend dan de vraag die het gedicht tussen de regels door stelt. En die het gedicht impliciet oproept, door zijn keten van opeenvolgende en ontoereikende ‘omdats’, door zijn herhalingen, en door zijn circulaire, in zichzelf ronddraaiende structuur. Of door zo te eindigen in sprakeloze en troosteloze stilte. Door dat alles is ‘Ree’ meer dan alleen een uitstorting van emoties en meer dan alleen een simpel coronagedicht. Als met emoties geladen corona-gedicht vind ik ‘Ree’ al ontroerend, ook als ik niet speciaal let op stijl en vorm. Maar als ik mij echt in de stijl en vorm van ‘Ree’ verdiep blijf ik maar mijmeren over de vraag: “HOE krijgt die dekselse Kamphorst DIT voor elkaar?”

Totale onbepaaldheid
Maar goed, naast de gedichten waar ik nu op inzoomde is er uiteraard nog meer. Zoals Gerrit weet, een naar Kouwenaar verwijzend gedicht, dat mij enorm boeide terwijl ik toch echt een stevige hekel heb aan Kouwenaar. Dat gedicht start met de volgende ondoorgrondelijke, maar heel indringende strofe. Een strofe waar ik eerst alleen maar sprakeloos naar wilde kijken, zonder hem zelfs maar te willen begrijpen:

“er is geen daad
geen dood
geen verandering
er is opgekrulde tijd
die briest en knaagt van verveling”

Vijf regels, waarin 2x het onbepaalde ‘er is’ staat en maar liefst 3x ‘geen’. Zodat er een hamerend ritme ontstaat van ‘er is geen/ geen/geen’. Alles in deze strofe “verzinkt daardoor in een totale onbepaaldheid waarin niets meer kan worden benoemd of gedefinieerd. Want wat ‘er is’ kan NOCH daad, NOCH dood worden genoemd, en kan dus ook niet als verandering worden benoemd. Maar het kan ook niet worden benoemd op een andere herkenbare manier. ‘Er is’ dus NOCH zwart, NOCH wit, NOCH een definieerbare tint grijs. Wat ‘er is’, is – in de eerste drie zinnen althans- het grote NIET, het volstrekte GEEN: dat wat zo abstract en onbepaald is dat het niet te benoemen valt. Te vergelijken misschien met het slapeloos en zinloos wakker liggen in het duister, waarin je alleen maar ziet dat je niets ziet, en dat alle oriëntatie verzaakt omdat je niet eens de vage contouren ziet van een mogelijk houvast. Te vergelijken misschien ook met de diepe depressiviteit: je bent dan zwaar- moedig, neer- slachtig, als het ware neergedrukt door een ondraaglijk gewicht. ‘Iets’ houdt je in de greep, maar dit ‘iets’ weigert zich in een vorm of inhoud te concretiseren. ‘Er is’ die depressie, zonder zin, zonder vorm. Net zo zinloos en vormloos als het “er is geen/geen/geen” in de eerste drie regels van Gerrit weet.

Diep- fundamentele verveling
In regel vier van dat gedicht “is er” bovendien alleen de totale en diep-fundamentele verveling, waarin kennelijk elk subject en elk object verzinkt. Want “er is” in dit gedicht geen persoon die zich om herkenbare redenen verveelt. Alles is in deze fundamentele verveling om het even, niemand geeft ook nog maar ene fuck om wat dan ook, en zelfs het eigen heden en verleden laat eenieder totaal onverschillig. Al het herkenbare is daardoor abstractie geworden, zonder enige individuele smaak of kleur. In deze totaal van “er is geen….” doordrenkte en abstract geworden wereld, waarin alles om het even is en alles en iedereen ons even onverschillig laat, zijn er kortom geen personen en geen herkenbare fenomenen meer. En dus is er ook niets meer van enige betekenis. Vandaar dus, naar mijn gevoel, het “Er is geen/geen/geen”- ritme van de eerste drie regels. En vandaar dus, volgens mij, dat in regel vier alleen de TIJD “briest en knaagt van verveling”, en dat we dus niet eens meer te maken hebben met een herkenbare, zich het schompes vervelende persoon. En vandaar dat die briesende en knagende tijd, niet een persoon, zich van verveling opkrult als een stervende plant. Of als opkrullende verf. Alles is dus betekenisloze abstractie geworden, een van onbepaaldheid doordrenkt “er is” dat ons in totale onverschilligheid onderdompelt en ons van ons eigen ik berooft. Omdat ook dat eigen ik ons om het even is. En totaal abstract en onbepaald is geworden. Zo las ik deze regels tenminste, daarbij tegelijk mijmerend over de even ondoorgrondelijke als diepzinnige bladzijden over verveling van de onnavolgbare Heidegger. En ik vond het intrigerend hoe Sjoukje Kamphorst dat soort sferen van totale onbepaaldheid en fundamentele verveling in slechts een paar zinnen oproept, misschien wel net zo treffend als Heidegger die er tientallen bladzijden over doet, terwijl ze Heidegger volgens mij alleen van naam kent. En ik op mijn beurt ken het werk van Heidegger wel, beter dan menigeen, maar ik kan dan weer niet dichten.

Internationale vrouwendag: gefragmenteerde gedachten
Ook opmerkelijk vind ik het sonnet Waar ik aan denk, dat Sjoukje Kamphorst de dato 8 maart 2024 op haar Instagram plaatste. Ter gelegenheid van de internationale vrouwendag. Wat de suggestie oproept dat het gedicht haar gedachten tijdens en over de internationale vrouwendag evoceert. Het is een gedicht dat rijmt zoals een sonnet hoort te rijmen, en harmonieus loopt zoals een sonnet hoort te lopen. Alleen, alle regels zijn op verrassende wijze verbrokkeld, en bestaan uit nevenschikkingen van afgebroken zinnen en geïsoleerde woorden. Er is kortom geen zinsstructuur. Wat in een sonnet toch behoorlijk ongewoon is. Het eerste kwatrijn gaat bijvoorbeeld zo: “drink groene thee uit glazen schuldgevoel/taakverdeling mannenpannenkoeken/cassandra havermelk wat kijk je zwoel/menstrueren hagelwitte broeken”. En de afsluitende twee terzines gaan als volgt:

“roze scheerspul jurken zonder zakken
incels plasticvrije zeep verworging
papadagen spandex loop op hakken

femicide vrouwentong vervolging
pepperspray verkrachting koekjes bakken
lief zijn lach eens werk in de verzorging”

Ineens duiken ‘incels’ op: de bizarre beweging van onvrijwillig celibatairen (Engels: ‘involuntary celibate’), die bekend staat om zijn onbegrijpelijk extreme vrouwenhaat. Het woord ‘incels’ staat dan wel ongeveer op de plek waar je de chute of volta van een sonnet verwacht. En inderdaad neemt het gedicht hier een grimmige wending, die versterkt wordt door andere geïsoleerde woorden als “verworging”, “femicide”, “vervolging” (dat – hoe ironisch- rijmt op ‘verzorging’), ‘pepperspray’ en ‘verkrachting’. Die woorden worden niet toegelicht, maar opgevolgd door heel andere woorden die er ogenschijnlijk niks mee te maken hebben: na ‘incels’ volgt ‘plasticvrije zeep’, na ‘verworging’ volgt ‘papadagen’, na ‘femicide’ volgt ‘vrouwentong’ (wat ook een plant is), en na ‘verkrachting’ volgt ‘koekjes bakken’. Geen volzinnen dus, maar verrassende en paradoxale woordcombinaties. Waardoor de paradoxale onbegrijpelijkheid van fenomenen als ‘incels’ en ‘femicide’ extra scherp wordt belicht. Bovendien zijn het hakkelende zinnen, waarin stamelend gedacht en gesproken wordt over fenomenen waarover je wellicht alleen maar stamelend KUNT denken en spreken. Alsof de dichter niet WIL denken in volzinnen over zaken die zich niet laten VATTEN in volzinnen. Zoals incels (met hun rabiate misogynie), zoals verkrachting, zoals femicide. Het lijkt dus wel alsof alles waar de dichter op 8 maart, internationale vrouwendag, aan denkt, wel gefragmenteerd MOET zijn. En alsof vooral dat haar boodschap is op internationale vrouwendag. Toch is het gedicht heel poëtisch, door alle zo vreemde en verrassende woordcombinaties. Het is ook prikkelend suggestief: fenomenen als ‘incels’ en ‘femicide’ worden immers niet uitgekauwd of toegelicht, zodat ook niet voorgekauwd wordt wat ik daar als lezer van moet denken. Dat geeft mij veel vrijheid, en daar hou ik wel van. Bovendien is het apart om een sonnet te lezen dat zo geëngageerd is en tegelijk zo gefragmenteerd. Of waarin je de soepele rijmen en melodieuze harmonie vindt die je van sonnetten mag verwachten, terwijl tegelijk toch de gebruikelijke zinsstructuur ontbreekt. Zodat het sonnet naar mijn gevoel soms eerder klinkt als rap of als spoken word. Of dat nou zo bedoeld is of niet.

Veel verschillende stijlen en vormen
Sjoukje Kamphorst maakte natuurlijk nog heel andere gedichten, in veel verschillende stijlen en vormen. Op Instagram zijn er nu al een aantal te vinden, en het worden er steeds meer. Zoals gedichten uit de reeks Microcommentaar, waarin op balsturige en vaak ook prikkelende wijze gereageerd wordt op allerlei alledaagse dissociaties of ergernissen. Ook is er het opmerkelijk tedere gedicht Conserve, met regels als “Bewaar mij op een nette, koele plaats/niet te droog/en niet te vochtig/alsjeblieft”. Een lief, bijna breekbaar gedicht, dat heel anders is dan het eerder aangehaalde Knip. Alhoewel er in beide gedichten sprake is van liefde en passie, en van een ik- figuur die een plaats opzoekt in het lijf van zijn of haar geliefde. Of, op zijn minst, een beschutte plek langs het lijf van die geliefde. Totaal anders is dan weer het gedicht Beleidsplan, waarin “Handen/ouder dan zijn gezicht” in stilte gebarend de kern uitleggen van dat beleidsplan: “speerpunten/ambities/kernwaarden/strategie”. Als lezer voel je: dat zijn lege woorden, de kern van dat beleidsplan is lege kretologie, en de oude man weet niet eens dat zijn woorden leeg zijn en zijn handen oud. Maar als 64- jarige beleidsschrijver vraag ik mij ongerust af: ben IK misschien net zo? En zo ja, kan ik daar dan na mijn pensioen alsnog relativerend om lachen!? Of misschien zelfs NU al wel? Maar #hoedan? Ook is er ‘Barwoel’, waarin het gevoel van innerlijke woelingen in de kroeg en verwarrende vlinders in de buik mooi voelbaar gemaakt wordt door de vlinderende kronkelingen en woelingen van dat gedicht. Eén van mijn persoonlijke favorieten is Lam, al was het maar door het originele begin: “De kreet van het lam werd lang niet beantwoord/en raakte van alle kanten omzwachteld/in de uitgesponnen mening van mensen die, kortom/hun reis naar Aruba al in december geboekt hadden”. Het gaat hier, in mijn interpretatie, om oppervlakkige en toeristische schilderijenkijkers, die geen enkele gevoeligheid hebben voor de kreet van het geschilderde lam. Precies hun al te ‘uitgesponnen mening’, hun ongeduldige ‘wrevel’ en hun oppervlakkigheid “overwoekerde de onvergulde kaders/ van het schilderij waarin het [lam] opgroeide”, zo staat er dan ook in de tweede strofe. Kennelijk verstikken zij, met hun oppervlakkige blik, alles in het schilderij wat puur en oorspronkelijk is. Dus ook het geschilderde lam. En alleen al het woord ‘kortom’ in de eerste strofe zet die vrij vreselijke mensen naar mijn gevoel perfect neer. Dat bevalt mij uitstekend. Zoals ook het slot van het gedicht mij bevalt, omdat we dan juist NIET alsnog het ‘lam Gods’ zien (zoals de clichématige lezer in mij had verwacht), maar gewoon een lam dat de kijker alsnog echt aankijkt. En aanspreekt. Of misschien toch een lam Gods, maar zonder dat dit lam door religieuze symboliek wordt versmoord.

Ook andere gedichten van Sjoukje Kamphorst bevallen mij meestal prima, om nog weer heel andere redenen. Natuurlijk, wat mij bevalt hoeft jullie totaal niet te bevallen. Sommigen van jullie vinden de gedichten die ik nu bejubel misschien weinig bijzonder, hoogstens ‘wel aardig’, of misschien zelfs helemaal niks. Dat zij dan zo: smaken verschillen, en mogen verschillen. Niettemin hoop ik dat ik een paar van jullie nieuwsgierig heb gemaakt. Het zou in elk geval leuk zijn als er nog meer mensen deze gedichten zouden gaan lezen en deze dichter zouden gaan volgen. Zodat meer en meer mensen plezier gaan beleven aan haar steeds vollere en vollere Instagram- account, die – zo droom ik- op een gegeven moment echt zal uitpuilen van de poëzie. Bovendien, misschien wordt Sjoukje Kamphorst ooit wel breder bekend, wellicht publiceert zij ooit meerdere dichtbundels. Ik zal ze allemaal tevreden knikkend lezen. Ook als ik dan inmiddels stokoud ben, en amechtig zit te dommelen in mijn rolstoel.

Nico van der Sijde


Podcast filosofie: Glenn Albrecht over Aarde-emoties

donderdag, 2 mei 2024

Aflevering 93 van de ISVW podcast Glenn Albrecht was on tour in Nederland om zijn boek Aar...


Schrijversduo Elvis Peeters en auteur Aya Sabi ontvangen een Vlaamse Ultima

donderdag, 2 mei 2024

De Ultimas zijn Vlaamse Cultuurprijzen (voorheen Cultuurprijzen Vlaanderen) die door de Vlaamse Gem...


Verhalenpost mei: Twee aangrijpende verhalen uit Soedan

donderdag, 2 mei 2024

Uit Soedan, een van de grootste landen van Afrika met een gemengd Arabisch-Afrikaanse bevolking en...


Werktip: 4 factoren die de kosten van relatiegeschenken beïnvloeden

woensdag, 1 mei 2024

Sta je binnenkort op een beurs? Dan ben je misschien nog op zoek naar relatiegeschenken om uit te d...