"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De spronglaag

Dinsdag, 18 juli, 2023

Geschreven door: Esther Jansma
Artikel door: Vicky Francken

Over denkmoord en de reddingsbel

[Recensie] In de Van Dale is onder het lemma ‘gedicht’ een citaat van Esther Jansma opgenomen: ‘Een gedicht schrijven is de kortste, meest effectieve manier om de wereld en jezelf opnieuw uit te vinden.’ Hoewel de teksten in De spronglaag veelvormig zijn – gedichten, prozaminiaturen, liedjes – lijken ze zich inderdaad allemaal aan die definitie te houden. Het caleidoscopisch geheel werkt als een prisma: er tekent zich scherp een helder beeld af, van een al even ‘scherpe’ thuissituatie. 

De lezer treedt dit universum binnen aan de hand van de verteller, die in het eerste gedicht voor de deur van de dichter staat om over vroeger te komen vertellen. Het blijkt om een geschiedenis te gaan waarover alleen in de vorm van verhalen kan worden gesproken: ‘want nooit ging iemand/ dood aan het hoofd dat de dingen verdraait tot vluchtwegen’. 

Niemandjes
Ze groeide op in een piratenschip, een wrak. Zij en haar zusjes, de matroosjes, “de niemandjes”, staan onder leiding van “brulkapitein” Bloody Lilly. Die brult met bloed: “haar gekrijs de strijkers en haar vuisten de pauken”. In dit verwarrende bestaan blijkt de poëzie een veilige haven, want in die ‘vreemde, beledigende liedjes’ kan Bloody Lilly haar niet volgen. 

Lil is in feite niet alleen beeldhouwer, zoals ze stenen “aanvalt” en bikt “in gesteenten vol vroeger leven”, ze is ook een overheersende beeldvórmer, die haar kinderen tot horigen heeft gemaakt en door misbruik en mishandeling hun wereldbeeld kleurt – of er eigenlijk kleur aan onttrekt. Vier gedichten die de titel ‘De grot van Plato’ dragen, wijzen daarop: hoe je perspectief op de wereld onmiskenbaar wordt gevormd door die bekende weerspiegelingen op de wand van de grot waarin je werd opgevoed. ‘Denkmoord’ heet het elders. 

Boekenkrant

Scheppingsverhaal
Zoals na traumatische gebeurtenissen het verleden steeds zijn kop in het heden opsteekt, vinden ook echo’s van Jansma’s eerdere werk hun weg in deze bundel. ‘De matriach’ uit Stem onder mijn bed (1988) bijvoorbeeld, lijkt naadloos in Bloody Lilly over te gaan, die nu voor de zeemeermin uit ‘Schrödinger’s vangst’ (Waaigat, 1993) een pan met kokend water klaar laat maken. De engel die in de kippenren van de buren wordt vastgehouden kennen we uit Picknick op de wenteltrap (1997). En zo vinden we meer regels, fragmenten of gedichten terug uit o.a. de bundels Dakruiters (2000), Eerst (2013), en het in 2020 nog verschenen Rennen naar het einde van hongerDe spronglaag lijkt in die zin op een soort scheppingsverhaal, waarin verschillende eerder geschapen werelden in een grotere context worden geplaatst. 

De verteller vindt een manier om te overleven, met haar ‘Houdini-techniek’ en door ontsnappingen te regelen: ‘door met onze blik in details te kruipen’: ‘Mindfulness, mijn reet. Zoiets is de verdwijntruc van wie verder niks heeft.’  In de manier waarop Jansma hier een mogelijkheid heeft gevonden om over complex trauma te schrijven, uitdrukkelijk dat trauma overstijgend, lijkt De spronglaag verwant aan Vallen is als vliegen van Manon Uphoff. Taal en tekst als overlevingsmechanisme, maar ook altijd méér dan dat: Jansma construeert een nieuwe wereld, waarin niet langer Bloody Lilly aan het roer staat en al beeldhouwend bepaalt hoe de wereld eruit moet zien, maar zíjzelf. Nu geeft zíj haar taal en daarmee haar wereld vorm. In ‘Glasblazerij’, bijvoorbeeld, spreekt niet alleen het glas, waar door de brulkapitein leven in werd geblazen, maar ook het kind, waar het leven bijna uit is geslagen: 

“Je vindt me mooi? Ik ken de kou van mij 
liggen schamen in de uiterst aandachtige adem 
van mijn maker. Nooit was ik genoeg.”


Brulkapitein
Het is inderdaad nooit genoeg voor de brulkapitein. En ze houdt ook maar niet op: het geweld is zo alomtegenwoordig, dat je de bundel soms even moet wegleggen om niet zelf kopje onder te gaan in de verhalen over wat er allemaal gebeurde op dit ‘wrak’. Om niet door de in de titel genoemde spronglaag te zakken: de mistige overgang tussen de warme bovenlaag en de koudere onderlaag van het water, waaronder het zuurstofgehalte sterk afneemt en niet alleen het gevaar van ademnood, maar ook van vergiftiging dreigt. 

Als de zeeroversdochter volwassen is en een kindje verliest, kaapt de brulkapitein zelfs op dat moment de aandacht weg. Het is immers ook háár grote verlies. Ze eist nog een moment om afscheid te nemen van haar kleinkind en maakt daar vervolgens op gruwelijke wijze misbruik van. In ‘De zonden van de voorouders’ wijst het lyrisch ik de geboorte van het monster aan. Dat pleit Lilly geenszins vrij, maar toont aan dat pijn soms generaties meegaat: “De crux is liefde en wij zijn de scherven daarvan.”

Op weg naar de diepte is ze duiker geworden, zegt de verteller elders, daarmee illustrerend hoe een kind zich aanpast aan wat de wereld of het leven van ons vraagt. Gelukkig hoeft het echter niet voor eeuwig en altijd duiker te blijven, weet het zich soms uit de modder van pikzwarte en luchtdichte kamers op te richten, vindt het in taal een reddingsboei, of een ‘reddingsbel’: “in een kajuitje/ van lucht […] boven de aarde”. 

Eerder verschenen op Poëzieclub