"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De stuntelende mens

Zondag, 31 oktober, 2021

Geschreven door: Greet Thienen
Artikel door: Tanny Dobbelaar

Een klein onderzoek naar wat we zijn

De auteur

[Recensie] Journalist en radiomaker Greet Van Thienen presenteerde bij de Vlaamse radiozender Klara de filosofische podcast Kant, en klaar!, waarin ze gesprekken voert met denkers als Susan Neiman en Maxim Februari. Ze publiceert reisverhalen, onder meer in het tijdschrift Knack, en schreef een boek over haar leven in India.

Het boek

Op 1 november 1755, nota bene op Allerheiligen, toen de kerken vol zaten, beefde de aarde bijzonder krachtig in het prachtige Lissabon: 8,5 op de schaal van Richter. Gebouwen stortten in, stofwolken verduisterden de zon. De tsunami moest toen nog komen. Er vielen tienduizenden doden. Overlevenden smeekten God op hun knieën om vergeving van hun zonden, het einde der tijden leek nabij. Voltaire dreef er de spot mee: was dit nu de best mogelijke wereld die God had geschapen, zoals de Duitse denker Leibniz altijd had beweerd? In een gedicht over de aardbeving in Lissabon laat Voltaire geen spaan heel van dit idee. Achter ellende schuilt geen plan. Ook de jonge filosoof Kant publiceerde destijds over deze aardbeving en zijn effecten, schrijft Van Thienen. Kant stelde ook dat aardbevingen alleen maar natuurlijke oorzaken hebben, geen bovennatuurlijke redenen. Sinds dit naturalistische wereldbeeld ­gemeengoed is, zijn de mensen aan het stuntelen, lijkt Van Thienen te beweren. We leven op onzekere fundamenten. In de middeleeuwen kon je na een mislukte oogst een heiligenbeeld nog straffen door het in een hoek te zetten, met het gezicht naar de muur.

Boekenkrant

De soep van het heden

Wat kan ik weten, wat moet ik doen, wat kan ik hopen? En bovenal: wat is de mens? Van Thienen wil deze grote Kantiaanse vragen “in de soep van het heden gooien om het beeld iets helderder te krijgen, ­zoals je een bouillon klaart met ­eiwit”. Dat heeft geleid tot een reeks goed geschreven, lichtvoetige essays over, onder meer, rampen, objecten, Flauberts personage ­Félicité, kunstmatige intelligentie, kwetsbaarheid en sterfelijkheid. Op de binnenkaft van het boek staan portretfoto’s uit 1900, door Van Thienen gevonden in een Weens antiquariaat. Ze vormen de opmaat voor een beschouwing over tijd, vergankelijkheid en de toekomst van deze Weense inwoners, voor wie de Eerste Wereldoorlog nog onvoorstelbaar was. Over de Kantiaanse filosofie kom je in dit

Citaat

“Vreemdheid ligt aan het oppervlak van deze tijd als rijp na een vriesnacht. Op straat lopen mensachtigen met halve gezichten. Het uitstulpen en inklappen van het masker als mensen praten. Alsof we weer kieuwen hebben ontwikkeld.”

Redenen dit boek niet te lezen

Hoewel Van Thienen mooi schrijft, krijg je als lezer geen vinger achter de noodzaak van deze essays. De Kantiaanse vragen lijken een wat willekeurige aanleiding: ze ­vormen geen echte verbinding met de ­essays. Dat is een gemiste kans.

Redenen dit boek wel te lezen

Van Thienen wil net zo beweeglijk denken als de Franse filosoof ­Deleuze (1925-1995). Mens zijn is voor haar erkennen dat je speels en duister bent, onvoorspelbaar en kwetsbaar – en dit alles illustreert ze met bijzondere voorbeelden.

Zo koppelt ze Deleuzes idee van vluchten – “Een vermolmd systeem durven achterlaten totdat je onverwacht in een gebied terechtkomt waar je beter kunt ademhalen” – met een verhaal over haar vriendin Julia. Na een leven vol reizen, boeken en diners belandt Julia op hoge leeftijd in een verpleeghuis, met een opgelegd ritme van eten en ­slapen, tussen mensen die de weg kwijt zijn. Daar moet ze hard werken om een Deleuziaanse vluchtlijn te ontwikkelen, die haar verzoent met dit laatste deel van haar leven, een lijn ‘die licht binnenlaat’: bewonderenswaardig en leerzaam.

Eerder verschenen in Trouw