"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De wereld als kunstwerk

Zondag, 26 augustus, 2018

Geschreven door: Marsilio Ficino
Artikel door: Arnold Heumakers

Een filosoof beïnvloedt door het Platonische gedachtegoed

[Recensie] Marsilio Ficino (1433-1499) blijkt populair op het internet [2005/red.]. Meer dan dertigduizend hits levert zijn naam op. Die heeft hij, zo op het eerste gezicht, vooral te danken aan zijn bemoeienissen met astrologie, magie, theosofie en andere esoterische zaken. Wie meer wil weten over de invloed van de planeten op onze psyche, over de heilzame effecten van edelstenen of over talismannen en amuletten kan bij hem terecht. En ook New Age-adepten, holisten, moderne aanhangers van de gnosis en Rozenkruisers kloppen niet vergeefs bij hem aan. Het is voor anderen misschien een reden om Ficino liever te mijden, maar dat zou onverstandig zijn.

Wie zich in ieder geval eens in hem zou moeten verdiepen is minister van der Hoeven. Ficino kende uiteraard nog niet de evolutieleer, maar van de harmonie van de wereld was hij al wel overtuigd. De wereld beschouwde hij als een reusachtig, verfijnd en bezield ‘kunstwerk’, en niemand minder dan een goddelijke kunstenaar had het kunnen scheppen. Wie dat ontkende had, aldus Ficino, “geen oog (…) voor de redelijke, prachtige orde in de dingen zelf, zowel onderling als in hun totaliteit”.

Het citaat is afkomstig uit een van de Vijf sleutels tot de platonische wijsheid, waarvan nu onder de verzameltitel De wereld als kunstwerk een zeer leesbare Nederlandse vertaling is verschenen, samen met Ficino’s Inleiding tot de Platonische Theologie. De twee korte teksten geven een goede indruk van Ficino’s niet altijd even gemakkelijke stijl van denken en schrijven en bieden een handzame introductie tot zijn gedachtegoed, dat in volle omvang wordt uiteengezet in zijn uit achttien ‘boeken’ bestaande hoofdwerk Theologia Platonica (1469-1474), waarvan een moderne Engelse vertaling (met het latijnse origineel) momenteel verschijnt bij Harvard University Press.

Al deze titels geven aan waarom men ook buiten het esoterische circuit nog aandacht aan Ficino wenst te schenken. Ficino heeft zijn voortbestaan (zoals bijna alles trouwens) te danken aan Plato, van wie hij in de tweede helft van de veertiende eeuw alle dialogen in het latijn vertaalde. Daarmee bracht hij Plato en het platonisme weer volledig terug in de culturele circulatie, waaruit zij in de middeleeuwen enigszins waren verdwenen.

Boekenkrant

Dat is ongetwijfeld Ficino’s grootste verdienste geweest, maar niet zijn enige. Want hij beperkte zich in zijn vertaalijver niet tot Plato’s werk, ook de Enneaden van de neoplatonist Plotinos en verwante, zij het apokriefe teksten als de Hymnen van Orfeus en het oeroud geachte Corpus Hermeticum (toegeschreven aan de Egyptische god Hermes Trismegistus, maar in werkelijkheid stammend uit de tweede eeuw na Christus) voorzag hij van latijnse versies.

In zijn interpretatie van Plato’s gedachtegoed maakte Ficino nauwelijks onderscheid tussen Plato en het veel latere neoplatonisme. Bovendien probeerde hij een en ander te verzoenen met het christendom, ervan uitgaande dat de hele traditie van Hermes tot en met Plato bedoeld was om uit te monden in de boodschap van Christus, die er welbeschouwd altijd al de kern van had uitgemaakt. Het resultaat was een merkwaardige mix, waarvan het opvallende optimisme weer een typisch humanistische inslag verraadt.

Ficino ging er namelijk vanuit dat de mens in staat was zich uit zijn aardse, materiële beperkingen te verheffen en op te stijgen naar goddelijke hoogte. De mens kon God worden. Dezelfde gedachte vinden we ook bij zijn jongere geestverwant Giovanni Pico della Mirandola in diens Oratio de hominis dignitate (1486), een lofzang op de `menselijke waardigheid’ waarin menigeen hét manifest van het Italiaanse Renaissance-humanisme heeft willen ontwaren.

Om die spirituele klim van de mens of liever van de menselijke ziel (want het lichaam bleef aan de aarde gebonden) te beschrijven had Ficino het ‘kunstwerk van de wereld’ gedetailleerd, met al zijn hiërarchische ordeningen, in kaart gebracht: van het laagste zijnsniveau (de ongevormde materie) tot de beide hoogste (de engelen en God zelf). De ziel (die optrad als trait d’union tussen de materiële en de geestelijke helften van de wereld) kon op twee manieren naar boven gaan, via het intellect en via de wil. Het eerste pad was geplaveid met kennis, het tweede met liefde, en men voelt het al aankomen: het tweede pad was het beste, aangezien een eindig intellect toch nooit in staat zou zijn de oneindige Godheid volledig te begrijpen.

Tot defaitisme heeft dit laatste Ficino nooit verleid, want de geest mocht God dan niet kunnen begrijpen, hij kon op zijn beurt wel door God worden begrepen – een kwestie van genade, waardoor de eenwording alsnog kon plaatsvinden, met als uiteindelijk perspectief een totale vervulling en gelukzaligheid.

Zover was het nog lang niet, maar in de schoonheid van de aardse dingen vond de mens alom startpunten om op weg te gaan. In die schoonheid straalde al de eeuwige ‘idee’ of ‘vorm’ die volgens Plato de ware werkelijkheid van ieder aards verschijnsel uitmaakte. Door oog en geest daarop te richten kwam men vanzelf in hoger sferen terecht. Ficino zag de wereld als een geheel van tekens en symbolen (met de Egyptische hiërogliefen als de meest volmaakte) die naar een verborgen betekenis verwezen. Het kunstwerk van de wereld was, kortom, één groot gedicht dat zich aanbood ter interpretatie, maar dat de mens door zijn geestelijke inspanningen ook moest meehelpen te vervolmaken. Het gedicht van de wereld werd door God ‘geschreven’, maar óók een beetje door de mens. Zijn vermogen om zelf God te worden bleek in eerste aanleg uit zijn ‘poëtische’ oftewel zijn creatieve vermogens.

Gezien de nadruk op schoonheid en creativiteit is het begrijpelijk dat Ficino vooral op dichters en kunstenaars een grote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend. Een aantal van hen verzamelde hij om zich heen in zijn Accademia Platonica, een herleving van Plato’s Academie in een villa te Careggi, vlak bij Florence, die hem door Cosimo de’ Medici ter beschikking was gesteld. Ficino discussieerde, bespeelde zijn luit en zong zijn ‘orfische’ liederen, het gelaat stralend van vervoering – een uiting van de furor divina of poetica, die hij bij uitstek geschikt achtte om de in het lichaam gevangen ziel uit zijn sluimer te wekken en te herinneren aan zijn hogere bestemming.

Op deze manier heeft Ficino’s neoplatonisme mede zijn stempel gedrukt op het moderne beeld van de kunstenaar als een melancholisch genie dat op zijn geïnspireerde momenten in staat is naar visionaire hoogten en verten te reiken. Van Botticelli tot Michelangelo en van Shakespeare tot Goethe en de romantici getuigen kunst en literatuur van hun schatplichtigheid aan de Florentijnse Accademia.

Toch was het Ficino zelf niet om kunst of literatuur te doen; alles stond in dienst van de spirituele elevatie. Hetzelfde geldt voor de ‘natuurlijke magie’, die hij als arts (in 1473 werd hij ook nog tot priester gewijd) serieus beoefende, op basis van de minutieuze beschrijving van alle correspondenties en sympathieën binnen de kosmos in zijn nu in New Age-kringen nog altijd populaire traktaat De vita uit 1489.

Na de wetenschapsrevolutie van de zeventiende eeuw was voor zulke praktijken geen plaats meer binnen de natuurwetenschap, ook al had het neoplatonisme een niet geringe bijdrage geleverd aan die revolutie door het belang van de wiskunde voor de kosmische orde te benadrukken. Ficino’s magische, occulte en astrologische preoccupaties verdwenen in het alternatieve esoterische circuit van Rozenkruisers en theosofen, waar men zich nooit bij het nieuwe mechanische wereldbeeld heeft willen neerleggen. En ze zijn ondergedoken in de kunst, net als het hermetisme en de kleurrijke neoplatonische speculaties, waaraan Ficino en zijn volgelingen zich onvermoeibaar hebben overgegeven.

Hun geloof in symboliek, harmonie en het belang van analogie en correspondentie vindt daar nog altijd een zinvol emplooi binnen het kunstwerk, dat een wereld op zichzelf is geworden die kan worden bewonderd, geïnterpreteerd en zelfs gebruikt om er beter van te worden, precies zoals dat bij Ficino’s ‘kunstwerk van de wereld’ het geval was. Maar om van dit moois te kunnen genieten hoeft niemand meer te geloven dat het – buiten de kunst – ook echt bestaat.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op arnoldheumakers.nl