"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Dear Marcello / Dear Martin: Gardner and Truzzi on skepticism

Maandag, 26 februari, 2018

Geschreven door: Martin Gardner
Artikel door: Onbekend

Gardner, Truzzi en Gauquelin

Skeptici onder elkaar

De bekende skeptici Martin Gardner en Marcello Truzzi schreven elkaar vele brieven over van alles en nog wat in de drie decennia vanaf 1970. Een deel ervan is nu gebundeld.

[Essay] Gardner en Marcello Truzzi stonden in 1976 aan de wieg van de Amerikaanse skeptische organisatie CSICOP (thans CSI). Gardners boek over pseudowetenschappers, Fads en fallacies in the name of science dateert al uit 1952, hoewel het pas onder deze titel vanaf 1956 populair werd. Gardner had enige tijd, al voor de Tweede Wereldoorlog, wetenschapsfilosofie gestudeerd, terwijl de bijna twintig jaar jongere Truzzi een wetenschapssocioloog was met een belangstelling voor modern occultisme, dat volgens hem in de jaren zeventig in opkomst was. Gardner en Truzzi hadden ook allebei veel belangstelling voor goochelen. Dit hadden ze trouwens gemeen met twee andere CSICOP-stichters, Ray Hyman en James Randi.

Al spoedig duikt Uri Geller in hun correspondentie op. Beiden, en waarschijnlijke alle andere goochelaars op aarde, hadden meteen in de gaten dat Geller niet meer was dan een goochelaar met een tamelijk beperkt repertoire. Hyman, Randi, Gardner en later ook Truzzi speelden in die periode met het idee om een organisatie op te zetten om het publiek of beter de media voor te lichten over ufo’s, Geller, paranormale chirurgen, astrologie, von Däniken en dergelijke. Ze kwamen niet verder dan een aankondiging in 1975 in The Zetetic, Truzzi’s nieuwsbrief nieuwsbrief over modern occultisme. Maar toen de filosoof Paul Kurtz een nogal geharnast anti-astrologiemanifest organiseerde, kwamen de plannen in een stroomversnelling.

Boekenkrant

Splijtzwam

Kurtz was een goede organisator, maar ook behoorlijk machiavellistisch en zonder benul van natuurwetenschappelijk onderzoek. Hij had in het kader van onderzoek naar de beweringen van een Franse psycholoog, Michel Gauquelin, kennis gemaakt met het Belgische skeptische Comité Para (CP). Kurtz wist iets dergelijks ook van de grond te krijgen in de Verenigde Staten en koos als naam en vrijwel letterlijke vertaling van de volledige naam van de Belgische club. Kurtz en Truzzi werden gezamenlijk voorzitter, en Truzzi’s nieuwsbrief werd het officiële blad van de nieuwe organisatie. Kurtz betrok nog iemand bij de club, de astronoom en historicus Dennis Rawlins. Al spoedig bleek Rawlins een splijtzwam.

Truzzi was een echte academicus. Hij wilde van The Zetetic een forum maken, een soort neutraal terrein waar voor- en tegenstanders van curieuze ideeën hun argumenten wetenschappelijk zouden onderbouwen. Rawlins was een rabiate allesontkenner die met iedereen ruzie maakte, en die de gewoonte had om mensen midden in de nacht wakker te bellen om ze dan te vergasten op lange tirades over domme derden. Kurtz had een veel minder neutrale opzet van CSICOP in gedachten en het resultaat was dat Truzzi uit CSICOP stapte, ogenschijnlijk door het gestook van Rawlins.

The Zetetic veranderde van naam in Skeptical Inquirer en Truzzi begon Zetetic Scholar. Dat bleef echter altijd een gestencild eenmansblaadje voor academici. De oplage was driehonderd stuks, en het kwam in totaal maar twaalf keer uit (het is in zijn geheel online te vinden). Aanvankelijk zat Gardner ook in de redactieraad van Zetetic Scholar.

Geboortekromme

Later maakte Rawlins nog veel meer ruzie met Kurtz. Het betrof Gauquelin. Kurtz kon Gauquelin goed gebruiken, omdat die de klassieke astrologie flink had afgebrand. Maar Gauquelin had ook een geheel eigen astrologische anomalie ontdekt: het beroep dat Fransen uitoefenden, leek wel samen te hangen met de planeten. Het duidelijkst kwam dit naar voren, zei hij, bij sporters en bij Mars.

Het Comité Para had Gauquelins bewering getest (zie het kader onderin), maar meende dat het verschijnsel wellicht verklaard zou kunnen worden door de wisselende verdeling van geboorten over het etmaal — misschien varieerde die dagelijkse geboortekromme wel over de jaren, van maand tot maand (dus verschillend in zomer en winter) en van plaats tot plaats (bijvoorbeeld verschillend tussen stad en platteland), zodat er veel meer data nodig waren om een verantwoorde uitspraak te kunnen doen.

Gauquelin beweerde dat die effecten miniem waren, en Rawlins had eveneens uitgerekend dat Gauquelin gelijk had wat dat betreft, hoewel Rawlins Gauquelin verder niet zo vertrouwde (“a disturbing hint of loopholiness”). Alleen had Rawlins een en ander zo onbegrijpelijk — althans voor Kurtz — opgeschreven dat er niet naar hem geluisterd werd.

Tegen het advies van Rawlins werd weer een nieuwe test georganiseerd, uitsluitend bedoeld om na te gaan wat het effect van een mogelijk variabele dagelijkse geboortekromme was. Maar de proef was slecht doordacht, en toen Kurtz vervolgens het voorspelbare resultaat van de proef — negatief — op een domme manier probeerde weg te redeneren, werd Rawlins boos.

Rawlins werkte nog mee aan een Amerikaanse proef, maar toen die was afgelopen, werd Rawlins door Kurtz gedumpt. Het Chinese spreekwoord “als de hazen gevangen zijn, gaan de honden in de pot” komt in gedachten, maar Rawlins maakte zich op vele manieren onmogelijk. Daarna spuwde Rawlins zijn gal in het occultistische blad FATE Magazine en ook in Zetetic Scholar.

Velikovsky

Een groot deel van de brieven over de kwestie staat in een hoofdstuk dat de bezorger Het demarcatieprobleem heeft genoemd — ‘demarcatie’ is het onderscheid tussen goede wetenschap en slechte wetenschap. Het gaat, naast Gauquelin, voornamelijk over Velikovsky (de twee worden samen op ruim een derde van alle pagina’s in het boek genoemd). Gardner en Truzzi hadden allebei het idee dat de theorieën van die twee onzin waren, maar Truzzi vond dat je ze toch de gelegenheid moest geven zich te verdedigen.

De psychiater Immanuel Velikovsky had beweerd dat de planeet Venus in historische tijden was ontstaan uit Jupiter. Dat kan helemaal niet, want Jupiter zou dan in enkele uren tijd evenveel energie hebben geproduceerd als de zon in een jaar doet. En dan hebben we het maar niet over tal van andere astronomische ongerijmdheden.

Velikovsky’s bewijs was dat volgens de Griekse mythologie Athene uit het hoofd van Jupiter was geboren, en Venus = Athene. Het geheel bedoelde een ‘naturalistische’ verklaring te geven voor enkele oudtestamentische wonderen zoals de tien plagen van Egypte en het stilstaan van de aarde. (Voor meer over Velikovsky zie mijn blog op de site van Skepsis.)

Martin Gardner vond Velikovsky’s ideeën zo onzinnig dat hij niet begreep dat Truzzi er aandacht aan wilde schenken, zelfs na vernietigende commentaren van de astronoom Carl Sagan. Het was reden voor Gardner om uit de redactieraad van Zetetic Scholar te stappen. Hij betoogde zelfs dat de creationisten een serieuzer onderzoeksprogramma hadden dan de Velikovsky-aanhangers. Dus zou creationisme, ook gezien hun maatschappelijke invloed, veel meer in het tijdschrift thuishoren dan Velikovsky. Truzzi had precies de tegenovergestelde mening.

Dwaas of niet?

Nog even terug naar Gauquelin. Gardner vond Gauquelin, die nota bene in de redactieraad van Zetetic Scholar zat, een echte crank. Truzzi vond Gauquelin charmant en bescheiden.

Inderdaad bleef Gauquelin erop hameren dat hij alleen maar een raadselachtige anomalie had ontdekt, geheel zoals het onder wetenschappers hoort. Gardner vond nader onderzoek niet de moeite waard, al was het maar omdat geen enkele wetenschapper, zo schreef hij, Gauquelins gegevens — over bijna 4400 sportlieden — zelfs maar zou willen controleren. Gardner wees erop dat cranks in de omgang altijd charmante en redelijke lieden zijn, dat is ook waardoor ze volgelingen krijgen.

Het is opvallend dat geen van beide briefschrijvers precies lijken te weten waar het over gaat (de bezorger van de bundel maakt er overigens eveneens een potje van). In die tijd — we schrijven 1975–1985 — had eigenlijk niemand goed door dat Gauquelin gewoon loog. Hij zei weliswaar dat hij slechts een opmerkelijke anomalie had ontdekt, maar ondertussen was hij die voortdurend aan het verfijnen en schreef hij er onbescheiden boeken over. De zogenaamd onafhankelijke nieuwe test van het Comité Para was feitelijk geheel een Gauquelin-product met voorgekookte en deels oude data. Als Kurtz en de zijnen dat geweten hadden, zouden ze er vast niet zo’n drukte over hebben gemaakt.

Natuurlijk is het lastig om je een gefundeerd oordeel te vormen over iemand als Gauquelin zonder alle data te controleren. Nou heb ik dat inderdaad gedaan, en ik kan bevestigen dat het monnikenwerk is. Ik vind het dus niet leuk om te lezen dat Gardner dat zinloos werk vond, te meer omdat hij helemaal gelijk had: door één man bijeengegaarde correlaties, door hemzelf geïnterpreteerd — daar zijn er zoveel van. Maar als de wetenschap haar neus ophaalt voor dergelijk onderzoek, dan zijn de ‘skeptici’ de enigen die dat kunnen en moeten doen in plaats van botweg ‘onzin’ roepen. Maar louter meningen geven zonder de oorspronkelijke data te bekijken, zoals in Zetetic Scholar, daar schiet je ook niks mee op. Voor de rest verwijs ik naar het kader hierbij en mijn recente Skepsis-blog over Gauquelin.

Santilli

De briefwisseling krijgt scherpere kantjes wanneer het over Rawlins gaat, en na een fel verschil van mening over Randi’s project-Alpha (waarbij twee undercover goochelaars een onderzoek naar paranormale gaven saboteerden) stokt de correspondentie. Pas een jaar later, in 1985, pakken ze de pen weer op. Het gaat dan niet meer over Velikovksy, Gauquelin, Kurtz of Rawlins.

Gardner vraagt in zijn eerste brief of Truzzi gehoord heeft van de recente aanval van Ruggero Santilli op het natuurkundige establishment en Santilli’s nieuwe tijdschrift Scientific Ethics, waarna Truzzi terugschrijft dat hij ervan op de hoogte is, het tijdschrift nog niet gezien heeft, en verbaasd is over de steun die Santilli krijgt van wetenschapsfilosoof Mario Bunge. Santilli is nog steeds actueel, maar dat is een ander verhaal.

Het boek bevat een schat aan inzichten over de verschillen en overeenkomsten tussen deze twee actieve skeptici, over wat ze dachten en hoe ze aan informatie kwamen. Het is te veel om achter elkaar uit te lezen, maar zeer de moeite waard.

De leugens van Gauquelin

[Kader] In 1955 publiceerde de Franse psycholoog Michel Gauquelin een boek waarin hij een aantal astrologische claims de grond in boorde. Maar één tamelijk obscure claim leek overeind te blijven, namelijk dat het beroep van personen enigszins samenhing met de stand van de planeten op het tijdstip van de geboorte. Zo zouden Franse sportlieden in een bekende Franse sportencyclopedie net iets vaker dan anderen geboren zijn wanneer Mars juist was opgegaan of in het zuiden stond. Voor andere planeetberoepcombinaties waren er ook zulke uitschieters, maar die voor Mars en sport was het opvallendste. Dat kan gelegen hebben aan het enorme aantal mogelijke combinaties: er waren tien planeten en tien beroepen en minstens twee verschillende manieren om ‘net opgegaan’ te definiëren. Dan vind je altijd wel wat. Misschien leek de uitschieter bij Mars extra groot door een systematische rekenfout.

Gauquelin bleef zo aan de weg timmeren met zijn anomalie dat het Belgische Comité Para het in 1967 op zich nam om een nieuwe proef te doen. Er kwam uit dat 119 van 535 sportlieden (22,2 procent) geboren bleek te zijn met Mars in de kenmerkende positie, in plaats van ongeveer 17 procent volgens de nulhypothese. In 1970 publiceerde Gauquelin een boek over 2088 sportlieden met alle gegevens die hij en zijn vrouw tot dan toe hadden verzameld over sportkampioenen.

Pas in 1976 publiceerde het Comité Para de testuitkomst, waarom zo laat is niet helemaal duidelijk, en glashelder verwoord waren hun conclusies al evenmin. Het gaf Gauquelin de gelegenheid vol te houden dat zijn ‘eerste’ groep van 1553 sportlieden het Marseffect te zien had gegeven, en dat het Comité Para onafhankelijk daarvan met een test van 535 sportlieden precies hetzelfde effect had laten zien. Iedereen nam deze zienswijze over, en het comité protesteerde niet.

Niet vers

Maar Gauquelin loog. Het Comité Para was namelijk akkoord gegaan met zijn voorstel om van alle Franse en in Frankrijk of Algerije geboren sportlieden uit een nieuwe encyclopedie, die van uitgever Seghers, de gegevens op te vragen. Voorts zou men van twee lijsten van Belgische en Franse voetballers eveneens de gegevens opvragen. Het was dus geen echte test met nieuwe gegevens, want in deze groep zat een groot aantal (in feite 205 van de 535) van de kampioenen die Gauquelin al in 1955 had  meegenomen.

Dat is een doodzonde in de statistiek: een hypothese toetsen met dezelfde gegevens die tot de hypothese aanleiding hebben gegeven. Dat het comité daarmee akkoord is gegaan, vind ik onbegrijpelijk. Bovendien had Gauquelin de sportlieden uit ‘Seghers’ allang opgevraagd. Hij wist dus de uitslag al. Dat was zeker ook het geval met de Belgische voetballers. Gauquelin had er 119 van in zijn bestanden, en hij stelde voor dat alleen degenen zouden worden meegenomen die minstens twintig keer in het nationale team hadden meegespeeld. Hij wist dat juist die grens het beste was om het Mars-effect zo hoog mogelijk te laten uitkomen.

Een dergelijke tactiek, dus per tak van sport afzonderlijke criteria toepassen om het Mars-effect te ‘verfijnen’ moet hij veel vaker hebben toegepast. Ik kan me niet voorstellen dat het Comité Para wist dat het om een volledig voorgekookte proef ging.

Onbruikbaar

Vervolgens kreeg Gauquelin ook nog de taak toebedeeld om bij Franse gemeentehuizen de gegevens op te vragen. De gemeentehuizen moesten hun antwoorden direct aan het comité sturen. In veel gevallen kwam er geen bruikbaar antwoord. Maar in een aantal gevallen werd er later alsnog een antwoord gevonden. Zo probeerde ongeveer tien jaar later een Frans skeptisch comité het nog eens (met weer een nieuwe encyclopedie) en kreeg toen onder meer 34 antwoorden betreffende sporters die Gauquelin zogenaamd niet had gevonden. Daarvan waren er maar 2 (6 procent) geboren met Mars in de ‘goede stand’. Gauquelin had er zelf ook een aantal gevonden over wie hij nooit gepubliceerd had. Dat waren er 18, eveneens met maar 2 (11 procent) in een gunstige Mars-sector. Ik vermoed dat Gauquelin af en toe opgevraagde gegevens weggooide (of toevoegde aan zijn enorme bestand van gewone burgers) als de gegevens niet helemaal leken te kloppen en bovendien de betreffende sporter ‘geen Mars-effect vertoonde’. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de 230 Seghers-kampioenen die in de laatste, Franse, proef werden gevonden een lager Mars-percentage (19,5) te zien gaven.

Al met al is het gewoon onwaar dat het Comité Para een onafhankelijke test met verse gegevens had uitgevoerd. Het had zich een rad voor ogen laten draaien door iemand die alles op alles zette om ‘zijn’ hypothese te bevestigen en al zijn voorkennis maximaal en efficiënt uitbuitte. https://www.skepsis.nl/blog/2017/07/het-mars-effect-van-gauquelin

Eerder verschenen in Skepter