"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Essay: Ontzichtbare steden

Maandag, 1 januari, 2024

Geschreven door: Italo Calvino
Artikel door: Nico van der Sijde

De vederlichte, fabuleuze en fantastisch- fantasievolle droomsteden van Italo Calvino

De Italiaanse schrijver Italo Calvino werd 100 jaar geleden geboren op 15 oktober 1923. Bazarow recensent Nico van der Sijde (her)leest het werk van Calvino en doet komende weken hier verslag van zijn bevindingen. Deze keer een bespreking van Onzichtbare steden, oorspronkelijke verschenen in 1972.

Ruim dertig jaar geleden las en herlas ik zo’n beetje alles van de geniale Italiaan Italo Calvino (1923- 1985). Ik gaf een schaamteloos enthousiast college over hem, ik schreef een bijna pathologisch bewonderend artikel over hem (nog te vinden op dbnl.org), en ik genoot als een ongeremde kleuter van zijn zo fabuleus originele verhalen, essays en romans. Dus ik was blij verrast toen ik bij toeval merkte dat er, honderd jaar na Calvino’s geboorte, een nieuwe vertaling was gemaakt van zijn terecht bejubelde meesterwerk Onzichtbare steden. Die nieuwe vertaling, van Elio Baldi en Linda Pennings, bleek, tot mijn vreugde, zelfs nog sprankelender dan de toch lang niet verkeerde vertaling van Henny Vlot. Hun prijzenswaardige en uitgebreide nawoord is bovendien heel informatief en inspirerend. Want het zegt veel moois over de inhoud en thematiek, maar vooral over de stijl en vorm, en over de wijze waarop Calvino de grenzen doet vervagen tussen proza en poëzie. Door dat alles glanst en schittert Onzichtbare steden zelfs nog feller dan vroeger, en genoot ik zelfs nog uitbundiger van dit vederlichte, fantasievolle en ongehoord poëtische boek dan dat ik dertig jaar geleden al deed. Tegelijk bladerde ik trouwens ook in Calvino’s prachtbundel Zes memo’s voor het volgende millennium, in net herziene vertaling: vijf oneindig inspirerende en enthousiasmerende essays over ‘lichtheid’, ‘snelheid’, ‘exactheid’, ‘zichtbaarheid’ en ‘veelvoudigheid’. Dat vergrootte nog mijn Calvino- pret, en mijn gevoeligheid voor de uitzonderlijke lichtheid, veelvoudigheid en exactheid van Onzichtbare steden.

Tartaarse keizerrijk
De centrale personages in Onzichtbare steden zijn Kublai Kahn, de soms weemoedige en door gevoelens van vergeefsheid geplaagde heerser over het onmetelijke Tartaarse keizerrijk, en de jeugdige ontdekkingsreiziger Marco Polo, die de Kahn vertelt over de vele wonderlijke steden die hij in dit rijk heeft gezien, of gedroomd, of gefantaseerd. Het oorspronkelijke – trouwens heel boeiende- reisverslag van ‘de echte’ Marco Polo was een feest van wonderbaarlijkheden voor zijn westerse tijdgenoten, vol van verbijsterend en onbekende Oosterse taferelen die zij nog nooit hadden gezien of zelfs maar hadden vermoed. En die ze ook niet altijd geloofden, want wat Marco Polo hen voor ogen toverde was voor hen wel heel erg onvoorstelbaar en ongerijmd. In Calvino’s fantasievolle hervertelling echter staat juist Kublai Kahn paf van Polo’s vertellingen, omdat hij de door Polo geschreven steden nooit heeft gezien, of omdat hij die steden nog nooit had bekeken met Polo’s zo onbevangen, vederlichte, poëtisch- fantasievolle blik. Dankzij Marco Polo gaat de Kahn dus met veel opener, exacter en lichter oog kijken naar zijn eigen immense rijk.

Onzichtbare steden toont ons in totaal 55 steden, in 55 prachtige korte stukjes die allemaal de suggestieve kracht hebben van een raadselachtig proza- gedicht, of van een wonderbaarlijke droom vol van meerduidigheid, of van een allegorie en intrigerende parabel die meerdere verklaringen mogelijk lijkt te maken maar die nooit zijn sleutel prijsgeeft. Elke stad belichaamt bovendien geheime verlangens, of angsten, of suggesties van meerduidige en verlokkende patronen. Of van utopische, maar nooit geheel onthulde en dus altijd geheimzinnige fantasiebeelden of droombeelden. En in elke stad ontvouwen zich fantastische taferelen, grillige patronen, sprookjesachtige fantasiemotieven, en fabuleuze associatieve betekenishorizonten die je in geen enkel realistisch reisverhaal ooit zult tegenkomen. En in andere reisverhalen trouwens ook niet.

Archeologie Magazine

Raadselachtig patroon
Er zijn 11 veelduidige raadselachtige categorieën van steden, zoals ‘steden en de herinnering’, ‘steden en de naam’, ‘steden en de hemel’, ‘steden en de tekens’ en ‘ragfijne steden’, en iedere categorie bevat 5 genummerde steden. In elk hoofdstuk staan dan steeds vijf stukjes over vijf steden, steeds uit verschillende categorieën, waarbij de nummers steeds een aflopende reeks vormen: 5-4-3-2-1. Behalve in het eerste en laatste hoofdstuk, met elk 10 steden, waarbij de numerieke reeks van het laatste hoofdstuk en die van het eerste hoofdstuk elkaar exact spiegelen. Zo ontstaat een raadselachtig patroon, dat een strikte maar onverklaarde systematiek lijkt uit te drukken, een strakke symmetrie die een ordeningsprincipe lijkt te weerspiegelen zonder dat principe te benoemen, net zo onverklaard als het ongrijpbare patroon waar in sommige steden van wordt gedroomd. Maar tegelijk suggereert die structuur ook circulariteit (begin en einde spiegelen immers), en een voor mij heel aantrekkelijke openheid. Een openheid die nog benadrukt wordt door de raadselachtigheid van alle steden op zich, door het ontbreken van narratief verband (want elke stadsbeschrijving is een compact, samengebald, meerduidig en uniek prozagedichtje, dat alleen op associatieve wijze met andere prozagedichtjes is verbonden), en door de vele ongrijpbare verschillen tussen al die steden. En bovendien door de enigmatische dialogen tussen Kublai Kahn en Marco Polo, waarmee elk hoofdstuk eindigt en begint. Want die dialogen zijn vol van bevreemdende stiltes, suggestieve poëtische flarden, filosofische noties die zo ijl zijn als een windvlaag, en uitspraken die even onuitputtelijk en meerduidig zijn als een cryptische orakelspreuk. Zodat de toch al zo poëtisch- meerduidige prozagedichtjes over verschillende raadselachtig- ongrijpbare steden ingekaderd worden door dialogen die deze poëtische meerduidigheid zelfs nog vermeerderen.

Intrigerend is bovendien hoe Marco en Kublai, omdat ze elkaars taal aanvankelijk niet spreken, eerst met elkaar communiceren door uitbeelding met behulp van voorwerpen en fantasievolle pantomimes. Dat maakt de door Marco uitgebeelde steden nog raadselachtiger, want de Kahn “wist nooit of hetgeen Marco wilde uitbeelden een op reis beleefd avontuur was, een heldendaad van de stichter van de stad, de voorspelling van een astroloog, een rebus of charade om een naam aan te duiden. Maar of het nu helder of duister was, alles wat Marco toonde had de kracht van emblemen, die als ze eenmaal zijn gezien niet meer vergeten of verward kunnen worden. In het hoofd van de Kahn weerspiegelde het rijk zich in een woestijn van gegevens, onbestendig en uitwisselbaar als zandkorrels, waaruit voor elke stad en provincie de beelden oprezen die de logogriefen van de Venetiaan hadden opgeroepen”. Alle door Marco Polo beschreven steden hebben dus die ‘kracht van emblemen’, die meerduidigheid van een ‘rebus of charade’, die raadselachtige verstilde ongrijpbaarheid van pantomimes. En daarmee een surplus aan onvatbare betekenis, dat zich niet laat vastpinnen door definiërende woorden, of door conventionele naamplaatjes, of door talige algemeenheden. In zijn sombere momenten denkt de Khan dat zijn rijk niets meer is dan een woestijn vol diffuse zandkorrels. Maar juist de suggestieve rebussen en emblemen die Marco Polo hem voor ogen tovert onttrekken zich aan die woestijn van ruis en eenvormigheid.

Tussenruimtes
Ook later, als Marco Polo de taal van de Kahn inmiddels vloeiend spreekt, blijven Marco en de Kahn kiezen voor die rebussen, pantomimes en emblemen. En tevens voor talige dialoog die doordesemd is van stilte en leegte, of van open tussenruimtes: ze verkiezen dus taal die totaal ontsnapt aan het gewicht en de ogenschijnlijke eenduidigheid van onze conventionele woorden. En daarmee kiezen zij voor ijle en ongrijpbare fantasie en verbeeldingskracht die al het aardse en conventionele poogt te ontstijgen. Diezelfde aan het aardse en het conventionele ontstijgende lichtheid keert ook terug in hun dromen, en in de steden die Marco evoceert. Vol verwondering mijmeren Kublai en Marco bijvoorbeeld over een door één van hen gedroomde stad, “met ragfijne spitsen, zo gemaakt dat de Maan op haar reis nu eens op de ene dan op de andere kan rusten, of hangend aan kraankabels heen en weer kan wiegen”. Een van de mogelijke duidingen van die droom is dat de Maan aan de stad een zeldzaam privilege verleent. Want door met zijn gedempte maanlicht te bewegen van de ene ragfijne spits naar de andere, staat de Maan alles in de stad toe om eindeloos verder te groeien in maanlicht. Sterker nog: om “te groeien in lichtheid”. Een naar mijn smaak prachtige duiding, die bovendien vol van lichtheid is en in vederlichte taal is geschetst. Met een vederlichte symboliek, bovendien: de maan (zo zegt Calvino in zijn prachtige essay over ‘lichtheid’) symboliseert in verzen van dichters immers vaak een gevoel van lichtheid, van zweving, van een stille en vredige betovering. Ook die symboliek schijnt subtiel door in dat prachtige privilege dat de maan (het maanlicht) schenkt aan de stad: ’te groeien in lichtheid’. En dit motief van groeien in lichtheid, in zweving, en in stille betovering, wordt naar mijn idee zelfs nog prachtiger en lichter door de suggestieve lichtheid die de dialogen tussen Kublai en Marco voortdurend hebben. Dus door de ongrijpbaarheid van hun emblemen, rebussen en pantomimes, door de vele stiltes en leegtes tussen en in hun woorden, door de meerduidige ijlheid van veel wat zij tegen elkaar zeggen. Zodat ook veel van hun dialogen groeien in lichtheid, zweving en betovering.

Bovendien, ook de prozagedichtjes over de verschillende steden hebben vaak de kracht van meerduidige emblemen. Een van die prozagedichten opent bijvoorbeeld met: “Na drie dagen reizen richting auster treft de sterveling Anastasia, een stad waar concentrische kanalen stromen en waarboven vliegers zweven”. Elke stad in “De onzichtbare steden” heeft de naam van een vrouw die onzichtbaar, onbekend en raadselachtig blijft, en daardoor een onbereikbaar en enigmatisch verlangen personifieert. En dat wordt vaak nog versterkt door een treffend en in weinig woorden opgeroepen visueel beeld, waar je alleen maar verbaasd naar kunt kijken en dat zich niet restloos laat parafraseren in prozaïsche taal. Uren kan ik vol verwondering staren naar die concentrische kanalen en die vliegers, zonder zelfs maar te WILLEN snappen wat ze precies betekenen. En dat heb ik zelfs nog sterker bij de nu volgende beschrijving:

“Als u me wilt geloven, goed. Dan zal ik nu een beeld schetsen van Ottavia, de spinnenwebstad. Er is een kloof tussen twee steile bergwanden: de stad hangt boven de leegte, aan de twee toppen bevestigd met touwen en kettingen en loopbruggen. Men loopt er over de houten latjes, erop bedacht niet met de voet in de spleten te stappen, of grijpt zich aan de touwnetten vast. Daaronder is vele honderden meters niets: een paar wolken drijven voorbij, verder in de diepte is de bodem van de ravijn te ontwaren. Dit is de basis van de stad: een net dat als doorgang en als steunpunt dient. Al het andere staat er niet bovenop, maar hangt eronder: touwladders, hangmatten, zakvormige huizen, kapstokken, terrassen als luchtgondels, watertassen, gasbranders, braadspitten, manden aan touwen, goederenliften, douches, trapezes en werpringen, kabelbanen, kroonluchters, potten met hangplanten”.

Ongelofelijk, vind ik, dat beeld van een boven de leegte hangende spinnenwebstad. Van een stad die als basis niets meer heeft dan een net, dat als doorgang en als fragiel steunpunt dient. Alleen daar kan ik al uren over mijmeren. En dat wordt nog versterkt door de opsomming van al die dingen die niet OP de basis staan, maar ONDER die basis hangen: een verbazende opsomming van vaak onwaarschijnlijke, en nauwelijks met elkaar verband houdende objecten. Waartussen objecten als ‘zakvormige huizen’ en ’terrassen als luchtgondels’ die alleen in deze fictieve spinnenwebstad mogelijk zijn. Aldus ontstaat een even krachtig als veelvormig als ongrijpbaar embleem van iets wat alleen in Calvino’s fantastische verbeelding kan bestaan: een zwevende spinnenwebstad vol onwaarschijnlijke, zwevende, en niet met elkaar samenhangende objecten. En ja, dat beeld krijgt een allegorische duiding: “Zwevend boven de afgrond is het leven van de inwoners van Ottavia minder onzeker dan dat in andere steden. Ze weten: het duurt zo lang het net het redt”. Een heel charmante en treffende allegorische duiding, naar mijn smaak: ook mijn bestaan is immers fragiel, net zo fragiel als die van een bewoner van deze spinnenwebstad. Maar die fragiliteit, die ook mijn eigen fragiliteit is, en trouwens ook de uwe, wordt nergens oorzakelijk of filosofisch verklaard: hij wordt alleen benoemd, in suggestief-bondige zinnen zonder één overtollig woord, in zinnen dus die het raadsel van onze fragiliteit volkomen intact laten. En die fragiliteit wordt gevat in dat onuitputtelijke embleem van die boven een ravijn zwevende spinnenwebstad. Wat een embleem is dat zich niet laat verklaren vanuit één allegorische duiding, zelfs niet vanuit een zo vederlicht-dubbelzinnige en raadselachtige duiding zoals hier, omdat het embleem daarvoor veel te rijk en suggestief is.

Bijna netvliesscheurend prachtig vind ik ook het prozagedicht over Marozia, een stad die volgens een raadselachtig orakel uit twee steden bestaat: de stad van de rat, de stad van de zwaluw. Dat orakel blijft uiteraard meerduidig, maar een van de mogelijke interpretaties is dat het huidige tijdperk, “waar alle mensen als een troep ratten door loden buizen rennen en voor elkaars kaken de restjes weggraaien”, ooit wordt opgevolgd door een nieuw tijdperk “waarin alle mensen in Marozia als zwaluwen in de zomerlucht zullen vliegen, en elkaar speels toeroepen, al zwenkend zweefkunsten vertonen, de lucht van muggen en vliegen bevrijden”. Een utopische, wellicht onwerkelijke, maar daarom niet minder verlokkende droom, al was het maar door de elegantie ervan. Sommige mensen in Marozia menen bovendien voorzichtig de eerste tekenen van dit nieuwe tijdperk te kunnen zien: “En inderdaad was, tijdens de grimmige en vrekkige rattenhegemonie, bij de minst zichtbare mensen een prille aanzet merkbaar tot een zwaluwvlucht die met een soepele staartslag de heldere lucht in schiet en met vlijmscherpe vleugels de boog van een zich verbredende horizon beschrijft”. Marco Polo geeft echter een andere, mogelijk slechts voorlopige interpretatie: “Marozia bestaat uit twee steden, die van de rat en die van de zwaluw. Beide veranderen met de tijd, maar hun verhouding verandert niet: de tweede is de stad die zich weldra van de eerste zal bevrijden”. De stad van de zwaluw staat dus steeds op het PUNT om te beginnen, maar alleen als een nog niet gerealiseerde MOGELIJKHEID, die bovendien alleen waarneembaar is voor het fantasievolle oog van een oplettende, verbeeldingskrachtige en vederlichte geest. Als een efemere gedroomde zwaluwstad binnen de onverbiddelijk werkelijke rattenstad, als ijle fantasie van lichtheid die voor even de zwaarte van de onverbiddelijke werkelijkheid doorbreekt of verlicht. Of op het punt staat dat te doen. Als efemere glimp van een andere stad in de werkelijke stad. Een glimp die er dan, bijvoorbeeld, als volgt uit kan zien:

“Het kan ook gebeuren dat je, als je vlak langs de solide muren van Marozia loopt en er het minst op bedacht bent, opeens een glimp van een andere stad opvangt, die het volgende moment alweer verdwenen is. Misschien moet je maar net weten welke woorden te spreken, welke gebaren te maken, en in welke volgorde en cadans, of volstaat iemands blik, antwoord, wenk, volstaat het dat iemand iets puur voor het plezier doet, zodat zijn plezier ook andermans plezier wordt: op zo’n moment veranderen alle ruimten, hoogten, afstanden, transformeert de stad, wordt zij kristallijn, transparant als een libelle. Maar alles moet als bij toeval gebeuren, zonder er te veel gewicht aan te geven, zonder de pretentie een beslissende daad te stellen, zonder te vergeten dat van het ene op het andere moment het vroegere Marozia haar plafond van stenen, spinnenwebben en schimmel weer boven de hoofden zal sluiten”.

Utopische verlangens
De 55 door Marco Polo gedroomde steden staan vol met utopische verlangens. Alleen gaan de gedroomde utopieën vaak gepaard met dystopische kenmerken, en zijn ze in veel andere gevallen niets meer dan een heel tijdelijke – en bovendien louter gedroomde of gefantaseerde- breuk in de dystopische orde. Niettemin vind ik precies die utopische elementen ongelofelijk prachtig en inspirerend. Ten eerste vanwege de nu volgende schitterende uitspraak van Marco Polo: “De hel van de levenden is niet iets dat komen zal; als er een bestaat, dan is het de hel die hier al is, die we elke dag bewonen, die we vormen met elkaar. Er zijn twee manieren om er niet onder te lijden. De eerste valt velen gemakkelijk: de hel accepteren en er zozeer deel van worden dat je haar niet meer ziet. De tweede is riskant en vereist voortdurend aandacht en inzicht: zoeken en leren te herkennen wie en wat, midden in de hel, geen hel is, en dat tijd geven, dat ruimte bieden”. Dus: er is veel aandacht, inzicht en verbeeldingsrijkdom voor nodig om in de stad van de ratten OOK de glimpen te zien van een stad van zwaluwen. En het oefenen van die verbeeldingsrijke aandacht, en het aandachtig blijven speuren naar die glimpen, is niets minder dan onze plicht. Aldus Marco Polo, aldus Italo Calvino.

Maar belangrijker dan dat is nog de pracht van die glimpen. En dat het volgens Calvino ook echt mogelijk is om ons zo’n stad van zwaluwen voor ogen te toveren. Dat bovendien is exact wat Calvino op ongeëvenaarde wijze doet. Allereerst door dat beeld van de zwaluwen in volle vlucht: zijn er krachtiger emblemen voor lichtheid, ongrijpbaarheid, beweging, en blijdschap om die beweging? Maar ook door de ongelofelijke cadans van de zinnen, waarin die vlucht van zwaluwen niet alleen beschreven wordt, maar voelbaar wordt, geïmiteerd wordt, in de lichtheid en ritmiek van de taal, in het van komma naar komma dartelen van de zinnen, in de enorme beweeglijkheid en lichtheid van de gekozen bewoordingen. Ja, de stad van de zwaluwen is niets meer dan een prille aanzet, maar dan wel “een prille aanzet tot een zwaluwvlucht die met een soepele staartslag de heldere lucht in schiet”: een aanzet dus vol lichtheid en blije beweging. Ja, ons bestaan is een hel, waarin we voortdurend bungelen boven de afgrond en de dood. Maar ook die troosteloosheid en neerdrukkende zwaarte van de menselijke conditie laat zich vatten in een vederlicht en fantasierijk beeld: dat van Ottavia, de spinnenwebstad, met alleen een net als basis. En ja, de wereld is vol van deprimerende eenvormigheid en volkomen gestolde impasses. Maar desondanks zijn er glimpen mogelijk van nieuwe vederlichte werkelijkheden: steden vol concentrische kanalen waarboven vliegers zweven, steden waarin alles kan blijven groeien in de stille betovering van vederlicht maanlicht, steden bovendien die alleen gedaante krijgen als meerduidige emblemen en raadselachtig fantastische dromen.

Taal en betekenis
Onzichtbare steden is, ondanks zijn bescheiden omvang, een onuitputtelijk rijk boek dat op veel verschillende manieren gelezen en genoten kan worden. Het bevat bijvoorbeeld talloze prachtige passages over taal en betekenis. Of over hoe ons verleden en onze toekomst voortdurend veranderen in onze (levens)reis, en hoe ons leven voortdurend betekenis verliest en nieuwe betekenis wint. Of over hoe een stad – een droombeeld, een utopie, een verlangen- vanuit het ene perspectief een totaal andere gedaante aanneemt dan vanuit het andere. En beide gedaanten zijn dan op gans andere wijze volkomen betoverend. Prachtig is ook hoe Marco Polo uitlegt dat zijn beeld van Venetië de impliciete grondslag is voor alle steden die hij daarna ziet, zodat elke nieuwe stad voor hem een andere gedaante is van zijn geboortestad Venetië, terwijl omgekeerd dat – toch al onuitputtelijke- beeld van Venetië door die reis steeds van gedaante verandert. Eindeloos fascinerend zijn de passages over het zoeken naar de essentie van de stad, naar het alles verklarende patroon. Net zo fascinerend zijn de vergeefse pogingen om een plattegrond te ontwerpen die zowel de aardse stad als de hemelse stad als de onderaardse stad omvat. Alsook de wijze waarop die verschillende steden (of verschillende niveaus en gedaantes) in elkaar spiegelen en doorwerken. Of elkaar juist helemaal negeren. Ronduit schitterend zijn de mijmeringen van Kublai en Marco over de leegtes, ruimtes en tuinen van de verbeelding, die het toelaten om steden vanuit veel ruimere invalshoeken te bezien. En vanaf grotere afstand, waardoor de steden extra scherp worden of juist suggestief vaag en onbepaald. Even schitterend is de korte mijmering over de onoplosbare vraag wat belangrijker is: de boog die de stenen brug draagt, of alle afzonderlijke stenen zonder welke er geen boog bestaat. Fabelachtig is hoe de Kahn in de geometrische regels van het ondoorgrondelijke schaakspel de verborgen orde meent te ontwaren van het ontstaan en vergaan van alle vormen, en hoe volgens hem ook het schaakspel uitmondt in het niets: het luttele vakje hout onder de omgestoten, matgezette koning. Maar net zo fabelachtig is hoe Marco Polo vervolgens vele verborgen werelden en rijk vertakkende verhaaldraden bespeurt in dat zo nietig lijkende stukje hout. Een rijke veelvoudigheid die zich onttrekt aan het niets, en aan alle geometrische regels.

Onzichtbare steden is, kortom, onuitputtelijk veelvoudig, en dat is een belangrijke kernkwaliteit. Onzichtbare steden is bovendien prachtig dubbelzinnig: het heeft een strakke en exacte geometrische structuur, en staat vol met verlangens naar zo’n structuur: tegelijk is het een open en associatief netwerk, een wirwar vol van onbepaaldheid die aan elke structuur ontsnapt. Zodat Calvino’s taal de ene keer op adembenemende wijze tast naar de onbevattelijke essentie en dieptestructuur der dingen, en de andere keer juist op meeslepende wijze de oneindige verscheidenheid der dingen najaagt. En ook die dubbelzinnigheid is een kernkwaliteit. Maar nog imponerender dan dat vind ik zelfs nog de lichtheid en ongrijpbaarheid van Onzichtbare steden. Fabuleus is hoe elke door Calvino verzonnen stad groeit in lichtheid, als meerduidig en niet te ontraadselen embleem. Fantastisch is hoe we in Onzichtbare steden steeds reizen van prozagedicht naar prozagedicht, en daarbij steeds nieuwe glimpen zien van nieuwe dromen en perspectieven. En ronduit euforiserend vind ik de onuitputtelijke en elke pagina weer bruisende rijkdom van Calvino’s fantasie.

Kortom, ik ben voor even helemaal blij en gelukkig. Want ik had nooit gedacht dat ik, dertig jaar na mijn Calvino- verslaving, nogmaals zo vrolijk zou kunnen worden van een Calvino- boek. Zelfs niet van dit meesterwerk. Ik vrees, met hoopvolle vrees, dat die verslaving opnieuw begint. En dat ik nu veel van Calvino moet gaan herlezen. Eerst maar eens Zes memo’s voor het volgende millenium, waarin ik nu al enthousiast gebladerd heb. En daarna een aantal van zijn romans en verhalen. Die zullen vast nog feller glanzen als Pennings en Baldi ook die boeken gaan vertalen. Ik zou dat uiteraard met gejuich begroeten, maar ik denk niet dat dit gaat gebeuren. Bovendien kan ik er niet op wachten: alleen te veel Calvino is op dit moment voor mij genoeg!

Ook verschenen op Hebban

Boeken van deze Auteur:

Kasteel van de kruisende levenspaden

Onzichtbare steden

Waarom zou je de klassieken lezen