"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Gebed tot de leegte

Dinsdag, 2 november, 2021

Geschreven door: Claude Van de Berge
Artikel door: Dietske Geerlings

“En wat niet bestaat, is het geheim”

[Recensie] Hoe kun je het onzegbare zeggen? Dat is onmogelijk natuurlijk, maar dat betekent nog niet dat je er niet naar kunt streven, zo blijkt uit de bundel Gebed tot de leegte van Claude Van de Berge. Als je midden in je dagelijkse beslommeringen zit, is het niet eenvoudig je over te geven aan deze poëzie, maar voor een gebed zonder je je meestal ook eerst even af, of je zoekt gelijkgestemden.

Het helpt om eerst het interview door Hans Vandevoorde op de site van het Poëziecentrum (en hieronder) te bekijken. Daarin zegt de dichter dat hij de suggestie van het ‘ongeschapene’, het ‘aanvangloze’ wil oproepen. Hij doet dat door een spanningsveld te scheppen waarin je – door de poëzie te lezen – kunt binnentreden. Een gebed kan een verlangen zijn, een smeken, een hulde. Volgens de dichter doet het er niet toe aan welke God. Het gaat erom dat je een verhoging beleeft van de ‘intensiteit’ en een “ontvankelijkheid voor een energiebron in jezelf”. Van de Berge verwijst hierbij naar het zenboeddhisme waar het ‘alzijn’ in alles zit, zelfs in een steen, maar ook in ieder mens. Het gaat om het bewustzijn ervan, waarin je de intensiteit van het ‘alzijn’ kunt ervaren.

Hoe ziet dat spanningsveld in de poëzie er dan uit? De dichter gebruikt, zoals hij zelf noemt, ‘geritualiseerde taal’, vol paradoxen en tautologieën. Het openingsgedicht Poëtica begint met:

“Als een vloedvlakte wacht je op ons.
Als een wijde vloedvlakte luister je naar onze stem.

Boekenkrant

We weten wie je bent.
De diepte van de barnsteen ben je.
De roerloze slaap van een lege ruimte, die doordringt tot in
de slaap van onze ogen.”

‘De vloedvlakte’ is een paradox in zichzelf, omdat ‘vloed’ en ‘vlakte’ elkaar lijken tegen te spreken. Het ‘wacht je op ons’ is een uitnodiging om deze vlakte te betreden. In ‘De roerloze slaap van een lege ruimte’ overlappen de elementen ‘roerloos’, ‘slaap’ en ‘lege’ elkaar deels, waarmee de dichter een betekenisveld schept dat de leegte weliswaar nadert, maar het niet is, omdat elke aanwezigheid, ook die van woorden, de leegte alweer tenietdoet. “Neerzittend in je wezen dooft onze gestalte” staat verderop in het gedicht en geeft aan dat een samensmelting van onszelf met datgene waarnaar wij streven onmogelijk is, omdat we, om de leegte te bereiken, eerst zelf moeten verdwijnen. De tekeningen in de bundel, van de dichter zelf, bevatten lijnen en cirkels die elkaar raken en in elkaar overvloeien.

Vandevoorde merkt tijdens het interview op dat de lezer herkenning nodig heeft en houvast kan hebben aan enkele sleutelwoorden die steeds terugkomen in de bundel, zoals het arctische landschap, de kosmos, de wij-figuren, en ook de bemiddelaars, zoals de engelen en de zwanen. Volgens Van de Berge zijn deze sleutelwoorden steeds nieuwe benamingen van de ontmoetingen met het onzegbare, omdat hij telkens opnieuw zoekt naar die sacrale aanraking. Het is aan de lezer om deze handreikingen te ontvangen en ik vermoed dat weinig lezers hiertoe bereid zijn. De poëzie is bloedserieus, volstrekt verstoken van enige vorm van humor en verwijst nergens naar de dagelijkse werkelijkheid. Zij is zo weinig concreet, dat je al spoedig in hogere sferen belandt. Voor de lezer die graag mediteert, kan het lezen ervan een manier zijn om zich te bezinnen. Bij een ander zal het vooral irritatie oproepen en staat het juist een spirituele ervaring van eenwording in de weg, als hij daar al naar op zoek was.

Er is een opname op de site van het Poëziecentrum te vinden waarin Van de Berge een van zijn gedichten voordraagt. Op de achtergrond hoor je de IJslandse zang van zijn vrouw, Arlette Walgraef, aan wie de bundel is opgedragen. Deze voordracht draagt wellicht bij aan een beter begrip van zijn poëzie, omdat je hoort hoe de klanken en herhalingen in zijn lage stem haast een ritueel bezweren worden.

De poëzie van Van de Berge is mystieke poëzie. Hij verwijst in het interview naar mystici als Hadewijch en Eckhart. Hadewijch schrijft over de ‘Minne’, de ideale liefde waarin de ervaring van eenwording kan worden benaderd, Eckhart schrijft over het ‘weten’, het bewustzijn. Van de Berge combineert die twee. Er moet immers iets zijn dat liefheeft, zegt hij. Ook voegt hij er de schoonheid aan toe, omdat de beleving van schoonheid (zoals in de kunst) ook de ervaring van eenwording benadert:

“De ziel vroeg: ‘Wie ben je?’
En wat is in de ziel, antwoordde: ‘Ik ben de schoonheid, ik ben
de schoonheid die de schoonheid liefheeft.’

De ziel vroeg: ‘Wie ben ik?’
En wat is in de ziel, antwoordde: ‘Je bent de schoonheid die mij
liefheeft, je bent mijzelf als de liefde voor mijzelf.’

De ziel vroeg: ‘Wat is de schoonheid?’
En wat is in de ziel, antwoordde: ‘Schoonheid is eenwording.’

Doorschijnend waakten wij.
En een gewijde schroom van verzinking vervulde ons.”

Het ‘doorschijnende’ dat in de bundel steeds terugkomt, is de ontvankelijkheid van de mens voor het transcendente. Niet elke lezer zal die ontvankelijkheid ervaren bij deze poëzie. Misschien is het een te hoge verwachting die Van de Berge van de lezer heeft, maar zelf ziet hij het vooral als handreiking, uitnodiging om op zoek te gaan naar het geheim, dat niet bestaat.

Eerder verschenen op Tzum