"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Hôtel du Nord

Vrijdag, 24 juli, 2020

Geschreven door: Eugène Dabit
Artikel door: Elisabeth Francet

Hôtel du Nord: een impressie

[Recensie] Vissers aan de oever van Canal Saint-Martin. Ladende en lossende vrachtschuiten. De kastanjelaars in bloei, verliefde stelletjes in het plantsoen. Al die bedrijvigheid aan Quai de Jemmapes in een Parijse volksbuurt vindt het echtpaar Lecouvreur prachtig. Hoewel geen van beiden het beroep van hoteleigenaar kent, laten ze zich niet afschrikken door het armoedige interieur en de verschoten voorgevel om Hôtel du Nord over te nemen. ‘In hen broeide het ongeduld van de boer die een langgewenst stuk grond in bezit gaat nemen’.

De Franse schrijver en kunstschilder Eugène Dabit (1898-1936) koesterde veel sympathie voor de socialistische idealen. Zowel zijn beeldende kunst als zijn literaire werk heeft een uitgesproken proletarisch karakter. In 1929, het jaar van zijn tweede deelname aan de ‘Salon des Indépendants’, brak Dabit door als schrijver met zijn romandebuut L’Hôtel du Nord, over het wel en wee in het hotel van zijn ouders, waar hijzelf occasioneel als nachtportier werkte.

In een handomdraai maakt de vorige eigenaar van Hôtel du Nord de Lecouvreurs wegwijs. Hij leert hun de kneepjes van het vak en stelt hen voor aan de bewoners, een allegaartje van slordige huurders. Émile en Louise weten van aanpakken: de veertig uitgewoonde kamers lappen ze stuksgewijs op, zich onderwijl het vuur uit de sloffen lopend om aan ieders wensen tegemoet te komen. Onder hun clientèle, “vastgeketend aan roemloos werk”, bevindt zich genoeg variatie aan arbeiders, kantoorbedienden en lichtekooien om “heel Parijs opnieuw op te bouwen als het door een aardbeving verwoest zou worden”.

In een bonte verzameling miniatuurtjes schotelt Dabit ons de dagelijkse beslommeringen in het hotel voor. Ook de fysionomie, eigenaardigheden en gevoeligheden der bewoners passeren uitgebreid de revue. Zoals Mimar, begiftigd met de huidkleur van een rijpe tomaat, die jaagt op al het vrouwvolk in het hotel maar telkens genoegen neemt met een “afgelikte boterham”. Of Deborger, wiens lichaam “als een hoop klei” in elkaar is gezakt. Denkend aan vervlogen liefdes zet de grijsaard het telkens op een drinken, vol verlangen naar het leven van anderen – wat rest hem immers buiten het oudemannenhuis?

Boekenkrant

Tegen zeven uur ’s ochtends, wanneer Parijs ontwaakt, zijn de meeste bewoners al uit werken. Op die zeldzame rustige momenten steekt de nieuwe patron de straat over, glazendoek om de nek, om alles vergenoegd in ogenschouw te nemen. Maar daar komen de vrachtrijders reeds aperitieven. In het hotelcafé hangt een blauwe mist van tabaksrook en spelen de oude Louis, Mimar en Marius eindeloze potjes manille, terwijl Julot, de breedsprakige sluiswachter, de roddels en schandaaltjes van de dag komt verspreiden.

Met lede ogen ziet Louise aan hoe Emile drinkt.

“Hoe moest hij zonder zijn stamgasten te beledigen en zijn zaal te benadelen, de rondjes afslaan die hem aangeboden worden?”

Ook met de dronkaards die ’s nachts aan de tap blijven hangen en op de grond spugen, weet hij vooralsnog geen korte metten te maken. De wantrouwige Louise ontgaat niets; elke nieuwe huurder neemt ze nauwgezet op. Gedwongen door de realiteit laat ze gaandeweg haar principes varen en wordt steun en toeverlaat voor zowat iedereen in het hotel.

Intussen sleept het dienstmeisje Renée, bezwangerd door een der hotelgasten, zich voort door de gangen van het hotel. Er heeft zich zonet een drama afgespeeld. De vader van het kind in haar buik koos het hazenpad. Voortdurend moeten de Lecouvreurs vuurtjes blussen en verongelijkte bedrogenen troosten. Niettemin behouden ze hun opgeruimde humeur.

Dabits aaneenschakeling van kleine verhalen onthult een breekbare, ietwat droevige schoonheid van gewone mensen, wier roemloze levens elkaar kortstondig kruisen. De getekende gezichten, de schunnige praat, het geflikflooi, de vuistgevechten, overspel, ziekte en dood: de Lecouvreurs maken het allemaal mee in hun geliefde Hôtel du Nord.

Dan bereikt het echtpaar het ontijdige gerucht dat industriëlen hun zinnen op het hele huizenblok hebben gezet. Onteigening dreigt. Dit dramatische einde heeft Dabit gelukkig verzonnen. De gevel van Hôtel du Nord staat er nog steeds, aan de Quai de Jemmapes. Er huist tegenwoordig een restaurant.

Eerder verschenen op Geen dag zonder boek