"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Recensie filosofie: Wittgenstein's Philosophy in 1929

Zondag, 7 januari, 2024

Geschreven door: Florian Franken
Artikel door: Karl van Heijster

Wittgensteins terugkeer

In 1922 schreef Ludwig Wittgenstein de Tractatus Logico-Philosophicus – en nam, in de veronderstelling alle problemen op te hebben gelost, afscheid van de filosofie. Hij bracht de daaropvolgende jaren door als basisschoolleraar op het Oostenrijkse platteland. Dat Wittgenstein geen begenadigd leraar was, zal vast een rol hebben gespeeld bij zijn terugkeer naar Cambridge in 1929 – maar interessanter, filosofisch bezien, zijn de problemen (en schetsen van oplossingen) die zich met name tijdens discussies met wiskundige Frank Ramsay openbaarden. 

Ze vonden hun neerslag in verschillende aantekeningenboeken, een al gauw ingetrokken paper genaamd Some Remarks on Logical Form, en een lezing over ethiek. In Wittgenstein’s Philosophy in 1929 buigen dertien filosofen zich in elf essays en een inleiding over deze bronnen – en de problemen die erin behandeld worden. De essaybundel is verdeeld in vier delen: Wittgensteins vroege filosofie van de wiskunde, zijn filosofische methode, fenomenologie en visuele waarneming, en zijn opvatting van ethiek.

Definitieve analyse van taal
Twee kritiekpunten van Ramsay zouden Wittgensteins vroege filosofie uiteindelijk fataal worden. (1) De Tractatus veronderstelt dat het mogelijk is om een definitieve analyse van taal te geven. Het boek veronderstelt dat de taal op dat niveau de werkelijkheid volmaakt weerspiegelt. Maar hoe zo’n analyse eruit zou moeten zien, daar zweeg de Tractatus over in alle talen. Is het überhaupt wel mogelijk om zo’n definitieve analyse te geven? (2) De Tractatus stelt dat atomaire proposities – de zinnen die de vermaarde definitieve analyse op zou moeten leveren – onafhankelijk van elkaar zijn. De waarheid van de ene propositie zegt niets over de waarheid van een andere. Maar, als dat het geval is, hoe zit het dan met bijvoorbeeld kleurtoewijzingen (“dit is rood”)? Volgt uit het feit dat iets rood is, niet dat het niet groen is?

Een oplossing voor het eerste probleem probeerde Wittgenstein te vinden in de hoek van de fenomenologie. Het was zijn hoop dat een fenomenologische taal, een taal die één op één de ervaring van het bewustzijn kon weergeven, het probleem van de definitieve analyse op zou kunnen lossen. Maar al gauw liet Wittgenstein deze hoop varen. Toch is het project niet zonder merites: zijn nauwgezette beschrijvingen van de “visuele ruimte” grijpen vooruit naar zijn latere opmerkingen over aspectperceptie en leveren enkele interessante observaties op over de aard van tijd. 

Boekenkrant

Wat betreft het tweede probleem, koos Wittgenstein er al gauw voor om de eis van de onafhankelijkheid van atomaire proposities te laten vallen. Wanneer we nagaan of een propositie waar of onwaar is, vergelijken we niet één zin als een afbeelding met de werkelijkheid. Proposities zijn onderdeel van een propositioneel systeem (het kleurensysteem, bijvoorbeeld), en het is dat systeem als geheel dat tegen de werkelijkheid aangehouden wordt. Een propositioneel systeem kan zijn eigen logica hebben. Zo zijn proposities binnen het kleurensysteem niet onafhankelijk van elkaar: als iets rood is, dan is het niet groen.

Abstracte statements
Ook dit standpunt zou Wittgenstein uiteindelijk laten vallen, maar anders dan de fenomenologische taal, overleven er sporen van het propositionele systeem in diens latere filosofie. Eén zo’n spoor is het idee dat logica geen a priori onderzoeksgebied (meer?) is, dat we de werking van taal niet kunnen begrijpen zonder de inhoud erbij te betrekken. In zijn latere filosofie zou Wittgenstein zich dan ook veel minder bezighouden met het declameren van abstracte statements over de werking van taal an sich, maar de concrete gelegenheden onderzoeken waarin we bepaalde uitdrukkingen gebruiken. Ook hier zien we een vooruitwijzing naar Wittgensteins latere filosofie, een eerste aanzet van zijn notie van taalspelen.

De essays in Wittgenstein’s Philosophy in 1929 belichten deze – en andere – onderwerpen elk vanuit hun eigen invalshoek, maar elk met dezelfde academische nauwgezetheid. Florian Franken Figueiredo’s essay vraagt zich bijvoorbeeld af waarom Wittgenstein een fenomenologische taal in een manuscript nog “niet mogelijk” noemt, en in een getypte variant “niet nodig”. Wittgensteins bespiegelingen zijn altijd uitdagend en boeiend – hij bespaarde zijn lezers de moeite van het denken niet –, maar de essays zijn vooral geschikt voor hen die een haast ongezonde interesse hebben in de man zelf. En toch, niet vaak is het zo plezierig om een reeks voetnoten in iemands filosofiegeschiedenis te lezen.

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow