"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

The Medea Hypothesis

Zondag, 21 februari, 2021

Geschreven door: Peter Ward
Artikel door: Arnold Heumakers

Klimaatcrisis: Medea contra Gaia

[Recensie] Poëzie is bedrog, vonden veel Verlichtingsfilosofen, en ze gaven de voorkeur aan filosofie, geschreven in eerlijk, helder proza. Toch wisten ze heel goed hoe nuttig gedichten waren geweest als aangename en voor iedereen toegankelijke verpakking voor morele en wetenschappelijke waarheden. Die functie kan de poëzie nog altijd vervullen, juist in de moderne wetenschap waar de kennis van de natuur al lang niet meer samenvalt met de zintuiglijke ervaring ervan. Bijna onoverbrugbaar lijkt de afstand tussen het leven op aarde en onze kennis van de planeet die met ijzingwekkende snelheid door een oneindig heelal suist. En wie ervaart zijn persoonlijke verlangens in het licht van Darwins ‘natuurlijke selectie’? Pas een beeld of metafoor, poëzie dus, weet de afstand te verkleinen; opeens blijkt wat de wetenschap leert toch heel direct met onszelf te maken te hebben.

Vaak wordt daarbij teruggegrepen naar de antieke mythen, die het grote voordeel hebben dat bijna iedereen ze kent, desnoods alleen van horen zeggen. Een mooi voorbeeld is de ‘Gaia’ hypothese of theorie, bedacht door de Britse uitvinder en wetenschapper James Lovelock. De Gaia hypothese werd door hem voor het eerst geformuleerd in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw en kwam erop neer dat alle leven op aarde zelf actief bijdraagt aan het instand houden van een voor ander en eigen leven gunstige biosfeer. Na kritiek van Darwinistische zijde (Richard Dawkins) stelde Lovelock zijn hypothese bij. Zij werd nu een theorie genoemd en hield in dat niet alleen de levende organismen, maar zowat de hele aarde, naast de organismen ook de oppervlaktegesteenten, de oceanen en de atmosfeer, een zelfregulerend systeem vormde om het leven mogelijk te maken en te bestendigen.

In de milieubeweging en onder New Age-adepten had Lovelocks theorie veel succes, niet in de laatste plaats vanwege ‘Gaia’, de naam van de Griekse godin van de aarde. Als een goede moeder waakte de aarde over haar kinderen. Dat was in de beginjaren van het ecologische bewustzijn een welkome boodschap, die tegelijk een remedie aan de hand deed: men diende de natuur weer haar gang te laten gaan en alles kwam goed. Moeder wist het altijd beter, in elk geval beter dan de mens, het ongehoorzame kind dat met zijn techniek en zijn industrie, zijn luchtvervuiling en zijn misbruik van land en water voor eigen doeleinden zoveel andere soorten het leven onmogelijk maakte. Om die reden werd de mensheid door Lovelock een ‘pestilentie’ genoemd en een ‘planetaire ziekte’, waaronder de gezondheid van Gaia ernstig te lijden had.

Eén ding blijft alleen ietwat vreemd bij dit alles, en dat is de suggestie dat de mensheid, hoewel beschouwd als een integraal onderdeel van Gaia, in staat is om tegen Gaia in te gaan. Blijkbaar werkt het zelfregulerende systeem van Gaia dan toch niet zo volmaakt. Of hoort de mensheid minder bij de natuur dan Lovelock het in eerste instantie had voorgesteld?

Boekenkrant

De aanhangers maakten zich over deze kwestie niet al te druk. Zij vereerden Gaia als de levende aarde, hoewel Lovelock dit ‘leven’ alleen metaforisch wenste op te vatten, en zij verkondigden dat de mensheid een flinke stap terug moest doen. De natuur en alle andere levende wezens dienden in hun rechten te worden hersteld. Konden we de situatie van vóór de industriële revolutie maar herstellen, dan was alle ecologische ellende in een keer voorbij. Terug naar de natuur werd het parool van milieuactivisten en ‘groene’ partijen, die als paddestoelen uit de grond schoten.

Volgens de Amerikaanse paleontoloog Peter Ward zou zo’n terugkeer naar de natuur echter het domste zijn wat men kan doen. In zijn pas verschenen boek The Medea Hypothesis keert hij zich tegen het blinde vertrouwen in moeder natuur. Het is misleidend, vindt hij, om over de aarde te spreken als over Gaia, de natuur als goede moeder. Tegenover dit beeld plaatst hij het heel wat grimmiger beeld, ook afkomstig uit de Griekse mythologie, en wel dat van Medea, de vrouw van Jason die na diens overspel hun beider kinderen vermoordde. Medea contra Gaia, maar wat onder deze botsing der beelden schuil gaat is een totaal andere opvatting van het leven op aarde.

In de inleiding verwijst Ward naar het genre van de slashermovie, de griezelfilms waarin moordende monsters hun bloederige gang kunnen gaan. Ook het leven op aarde wordt door zo’n monster bedreigd, een monster dat al veel vaker heeft gemoord, maar in dit geval zijn moordenaar en slachtoffer identiek. De grootste bedreiging voor het leven, aldus Ward, is immers het leven zelf. Het leven evolueert volgens Darwins wetten, maar de eenheid waarop het zich richt is uitsluitend de eigen soort en geenszins de biosfeer, waarvan ook andere soorten kunnen profiteren. Met als gevolg dat het leven van de ene soort vaak ten koste gaat van dat van de andere. Voor Dawkins was dit indertijd een van de argumenten om de Gaia hypothese af te wijzen; deze viel niet te combineren met het Darwinisme.

Ward kiest min of meer hetzelfde uitgangspunt, maar zijn argumentatie beweegt zich in een heel andere richting. Om aan te tonen dat niets zo funest kan uitpakken voor het leven als het leven zelf, daalt hij miljoenen, zelfs miljarden jaren af in de geschiedenis van de aarde. Dus niet alleen de mens is bij Ward de boosdoener; de mens die nu de opwarming van de aarde mede veroorzaakt, is slechts een van de organismen die het leven bedreigt. Microben en bacteriën hebben meer dan eens een vergelijkbare rol gespeeld, bij de ijstijden en perioden van grote warmte in het verre verleden. Voor dit inzicht is in de Gaia theorie geen plaats, meent Ward, die ook wijst op het verschijnsel van het ‘massale uitsterven’ van levende wezens, dat vaak ten onrechte aan externe oorzaken (bijvoorbeeld de inslag van een asteroïde) is toegeschreven. Meestal zaten er volgens hem ‘microbes gone wild’ achter.

De mens wordt weliswaar niet ontzien, de excessieve bevolkingsgroei zal het menselijk leven tenslotte fataal worden, maar toch, het is vast geen toeval dat het hoofdstuk over de mens in The Medea Hypothesis het kortste is. Van de mens verwacht Ward tenslotte ook de redding, niet van microben of bacteriën. Daarvoor dient de mens niet terug te keren tot de natuur, ook hoeft hij niet zijn best te doen om zoveel mogelijk deel uit te maken van de natuur, nee, hij moet de natuur juist zien te ‘overwinnen’. Technisch ingrijpen is volgens Ward de enige mogelijkheid voor de mens om zijn levenskansen te vergroten.

Dat neemt niet weg dat het leven op aarde sowieso ten dode is opgeschreven, vanwege het heter worden van de zon. Over een half miljard jaar is het afgelopen op aarde met alle leven, maar voor de mens komen de problemen al op veel kortere termijn, als de poolkappen gesmolten zijn en de zeespiegel drastisch is gestegen. Het enige wat de mens kan doen is dit onherroepelijke proces zoveel mogelijk te vertragen met allerlei technische ingrepen. Verder mag er in elk geval geen oorlog worden gevoerd en zou het verstandig zijn om over te gaan op kernenergie. De mogelijkheid van een verhuizing naar een andere planeet of ster wijst Ward, na rijp beraad, af als technisch onhaalbaar. We zitten vast op de aarde, moet hij concluderen, dus laten we de handen uit de mouwen steken.

Het ironische hierbij is, zoals Ward zelf toegeeft, dat de mens om de Medeaeffecten tegen te gaan zich zal moeten gedragen alsof hij in het bestaan van Gaia gelooft, met dit verschil dat hij een soortgelijk levenbevorderend systeem zelf tot stand moet zien te brengen. Dat wijst erop dat de verschillen tussen Ward en Lovelock wel eens kleiner zouden kunnen zijn dan ze aanvankelijk schenen. Dat blijkt te kloppen. Want ook Lovelock wil niet terug naar de natuur en over de huidige `groene’ ideologie en politiek is hij misschien nog wel negatiever dan Ward.

In zijn nieuwste boek, The vanishing face of Gaia [2009/red.], waarschuwt hij zelfs dat Gaia helemaal niet de `gezellige moeder’ is die velen zo graag in haar zien. In zijn vorige boek (The revenge of Gaia) had zij zich al getoond als een wraakzuchtig wezen dat wreed en meedogenloos kon optreden tegen allen die haar dwarszitten. Wat dit betreft ontbreekt bij Lovelock alle sentimentaliteit ten aanzien van Gaia, een heel verschil met haar New Age aanhang. Ook is Lovelock, net als Ward, een voorstander van kernenergie, om zo snel mogelijk de nadelige gevolgen voor de atmosfeer van het gebruik van fossiele brandstoffen te kunnen elimineren. En was de mens tot voor kort nog een ‘planetaire ziekte’, nu blijkt de boodschap te luiden: “Gaia heeft ons nodig”. Niet anders dan bij Ward is het bij Lovelock de mens die tot taak heeft aan zijn eigen overleven te werken en zo ook Gaia te laten overleven, terwijl de zon steeds warmer wordt.

Die taak zal alleen niet worden vervuld door de huidige massale mensheid, schrijft Lovelock koelbloedig, want voor zoveel mensen is in de nabije toekomst – na de opwarming van de aarde en de stijging van de zeespiegel – geen plaats meer. Slechts een klein deel zal het uiteindelijk redden. Lovelock staat daar niet te lang bij stil, het vooruitzicht op een nieuwe mensheid die waarschijnlijk wèl in harmonie met Gaia zal leven doet hem nu al watertanden.

Dat zowel Ward als Lovelock eindigen met wilde speculaties over de overlevingskansen van de mens, geeft aan waar het in de bekommernis om het milieu werkelijk om draait. Lovelock schrijft zelfs ergens dat wij ons niet druk hoeven te maken om de aarde, omdat die zich zelf wel redt, we moeten ons beperken tot ons eigen overleven. Dat staat haaks op wat hij doorgaans betoogt, namelijk dat de mensheid aan Gaia moet denken en minder aan zichzelf. Maar waarom is Gaia zo belangrijk? Toch alleen omdat zij het systeem vormt dat het leven, in de eerste plaats het leven van de mens, mogelijk maakt. De poëzie, het beeld van Gaia, heeft hier inderdaad iets bedrieglijks, het wantrouwen van de Verlichtingsfilosofen was terecht: het gaat niet zozeer om de aarde als wel om de mens. De aarde maakt het niet uit hoe haar oppervlak eruit ziet, dat heeft zij in de loop van haar geschiedenis wel bewezen. Het is de mens die zich zo’n soevereine onverschilligheid niet kan permitteren.

En terwijl het mij duizelt van de miljoenen en de miljarden jaren waarmee Ward in zijn boek strooit alsof het geld in de kredietcrisis is, word ik mij weer eens bewust van de ongelofelijk korte tijdspanne die de mensheid tot nu toe op aarde heeft doorgebracht. De gevaren van het milieu nopen tot actie om het eigen overleven veilig te stellen, maar ze drukken ons ook met de neus op onze eindigheid, niet alleen als individu maar ook als soort, heel paradoxaal juist doordat we met zo velen zijn.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad (4-5-2009) en op Arnold Heumakers