"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Volledige Werken 8

Vrijdag, 15 mei, 2020

Geschreven door: W.F. Hermans
Artikel door: Arnold Heumakers

De laatste roker

[Recensie] W.F. Hermans, die afgelopen zondag zeventig werd [1 september 1991, red.], heeft langzamerhand zoveel geschreven dat men zich kan afvragen of hij nog ooit met iets nieuws zal komen dat niet al op de een of andere manier in zijn oeuvre aanwezig is. Iets volkomen nieuws lijkt inderdaad onwaarschijnlijk, maar voor variaties, aanvullingen en nieuwe benaderingen van de bekende thema’s bestaat uiteraard nog alle ruimte. Hermans’ oeuvre heeft, net als dat van Harry Mulisch, iets van een groot kunstmatig lichaam dat ondanks de al bestaande omvang maar blijft groeien. Geen enkele toevoeging staat volledig op zichzelf, er is altijd een “organische” band met het voorgaande, maar voor overbodige herhalingen hoeft nauwelijks te worden gevreesd.

In De laatste roker komt Hermans met negentien verhalen (en een kort toneelstuk) die niet eerder werden gebundeld. Als een echte toevoeging aan het oeuvre zijn ze eigenlijk niet te beschouwen, eerder als een opvulling van enkele opengebleven plekken – althans voor de lezer die niet de moeite heeft genomen de kranten, tijdschriften en afzonderlijke uitgaven te bewaren waarin ze voor de eerste keer werden afgedrukt.

Slechts één verhaal (Afscheid van Canada) is nog nooit gepubliceerd. Het sluit wat de locatie betreft aan bij enkele verhalen uit Een landingspoging op Newfoundland (1957); het pessimisme en de misantropie die eruit spreken doen in hun zeer directe verwoording denken aan Het grote medelijden uit Een wonderkind of een total loss (1967), het meest bittere en genadeloze verhaal dat Hermans ooit heeft geschreven. En wat mij betreft ook een van zijn meest indrukwekkende.

In Afscheid van Canada vinden we enkele inmiddels overbekende thema’s, zoals het nadeel als schrijver te zijn geboren in een klein taalgebied. Schrijvers krijgen in een land als Nederland de kans niet “volwassen” te worden; ze slagen er niet eens in zich met hun schrijven in leven te houden. Vandaar dat er in de Nederlandse literatuur zoveel “niet begrepen kleine kinderen” voorkomen. In dezelfde trant klaagt Hermans’ hoofdpersoon en alter-ego (Richard Simmilion) over het gebrek aan niveau van zijn landgenoten, die hem daarom nooit kunnen behagen, ook al zouden ze nog zo hun best doen. Op bevredigende wijze kan hij alleen door zichzelf worden “gehuldigd”: “In een theater, waar op iedere stoel ikzelf zou zitten, daar zou ik zelf, op het podium, glanzen als een god! De kampioen van het narcisme!”

Boekenkrant

Die “god” komt nog een keer terug in het verhaal, bij wijze van contrast met de reële situatie van de hoofdpersoon. Zijn vertrek uit Canada blijft door iedereen onopgemerkt; ondanks zijn “volkomen deugdelijke papieren” is hij gedwongen zich te gedragen als een “verstekeling,” constateert hij bitter. En dan staat er: “Sommigen komen uit Nazareth, worden door een toeval in Bethlehem geboren en ontlenen daar het recht aan tweeduizend jaar als heiland op te treden. Anderen komen uit Bethlehem, maar worden door een vergissing ingeschreven in Nazareth. Zij hebben de geldige papieren. Maar de heiland heeft gezegd: De eersten zullen de laatsten zijn.”

De verwijzing naar Christus is uiteraard geen toeval. Veel van Hermans’ helden hebben messiaanse trekken. En dat geldt in zekere zin ook voor zijn schrijver- schap: als schrijver is Hermans een “heiland,” zij ‘t een bij voorbaat mislukte, vanwege de troosteloze boodschap die hij verkondigt en vanwege de tegenwerking die als gevolg hiervan onvermijdelijk zijn deel wordt.

In Afscheid van Canada noemt Richard Simmilion het de ware functie van de schrijver “de lezers te ontmaskeren en te tuchtigen.” Als Hermans iets heeft gedaan, dan is het wel dat. De inzet van zijn schrijverschap heeft vrijwel van meet af aan bestaan uit ontmaskeren en ontluisteren. Zijn werk kan worden gelezen als een meedogenloze polemiek tegen alle illusies waarmee de mens zich pleegt af te schermen van het ware – chaotische – karakter van de wereld. Te beginnen met de illusie van de godsdienst.

Men moet er maar eens op letten hoe vaak in Hermans’ werk over god wordt gesproken. In deze bundel alleen al komt god in vier verhalen ter sprake, en telkens met de bedoeling zijn afwezigheid of machteloosheid (wat in de praktijk op hetzelfde neerkomt) te benadrukken. Voor de lezer anno 1991 heeft dat iets van nazeuren, want zo dominant als in het verleden is de rol van de religie allang niet meer. Hermans lijkt dat zelf ook te beseffen, wanneer hij de hoofdpersoon van het – zeer recente – titelverhaal laat betreuren “dat er nooit meer een nieuwe gedachte opkwam in zijn brein.” In een ander verhaal bekent hij echter niet te kunnen vergeten dat de “hemel” vroeger wèl iets te vertellen had over wat hij doen en laten moest.

De rancune die hieruit spreekt vindt zijn oorsprong ongetwijfeld in de concurrentiestrijd waarin hij zijn leven lang verwikkeld is geweest en waaruit hij zich niet meer kan losmaken. Op de illusie van de godsdienst volgden per slot van rekening weer nieuwe illusies van gelijksoortig kaliber: het marxisme bijvoorbeeld, dat in twee andere verhalen (Naar Magnitogorsk en Aan de Noordzee) stevig wordt aangepakt.

Sinds kort is ook deze illusie ten grave gedragen, en naar het zich laat aanzien voorgoed – wat Hermans in het titelverhaal dwingt uit te wijken naar de toekomst, waar van de illusie alleen de – ditmaal tegen het roken gerichte – dwingelandij nog blijkt over te zijn. Maar het zou te simpel zijn hieruit te concluderen dat Hermans’ thematiek nu zijn natuurlijke limiet heeft bereikt. Was dat het geval, dan zou hij geen echte pessimist zijn, maar een optimist met veel tegenwerking. Daarvoor hoeft men bij Hermans niet bang te zijn: zijn pessimisme is immers zijn waarheid. Een waarheid die in feite onafhankelijk is van de illusies die haar ontkennen, getuige de exclusieve nadruk op de vergankelijkheid en de vergeefsheid van ieder menselijk streven in sommige andere verhalen als Het oude kanon, Dood en weggeraakt en Twee gebouwen, twee geleerden.

In de autobiografische verhalen van deze bundel vinden we wat je zou kunnen noemen de genealogie van Hermans’ pessimisme, die in Buren impliciet wordt verbonden met de oorsprong en de ontwikkeling van zijn eigen schrijverschap. Tegen het banale advies van zijn vader “dat het er alleen maar om ging goed je brood te verdienen,” stelt de jonge Hermans de ambitie “het geluk te veroveren door een van die dingen die noch gekocht kunnen worden noch gestolen.” Achteraf vraagt de oudere Hermans zich af of “er een subtielere manier (is) om jezelf te vernederen en te haten” en hij veroordeelt zijn jeugdige minachting van het geld als een vorm van “overmoed.”

Het is duidelijk dat hier direct wordt aangesloten bij het bekende motief van het “wonderkind” dat een “total loss” blijkt te zijn. De banaliteit wordt uitgespeeld tegen het masochisme, waaraan iedereen ten prooi valt die zich een der “uitverkorenen” waant zonder het te zijn. Hermans benadrukt dan ook, zonder veel tevredenheid: “Alles wat ik ben, heb ik zelf moeten verzinnen en eigenhandig moeten voortbrengen.” Niets kan op rekening van het lot worden geschreven; dàt heeft hem alleen maar met “pech” opgezadeld. Aan de andere kant bewijst een verhaal als Hundertwasser, honderdvijf en meer (uit Een wonderkind of een total loss) dat ook een fortuinlijk lot geen geluk garandeert, want daarin klaagt de hoofdpersoon juist dat hij zijn hele leven zoveel geluk heeft “gehad,” dat hij nooit gelukkig is “geweest.” Hoe men het ook wendt of keert, het is nooit goed.

De enige escape uit deze vicieuze cirkel is: erover schrijven. Op papier kan het ressentiment zowel worden uitgeleefd als in stand gehouden. Dat laatste is minstens zo belangrijk als het eerste, want het is nooit goed omdat het nooit goed kan zijn en mag zijn. Tevredenheid of geluk zouden de alertheid verminderen voor de chaotische realiteit van de wereld, die de essentie uitmaakt van Hermans’ troosteloze waarheid. Rancune, onbehagen en woede houden die waarheid juist levend.

Toch valt moeilijk te ontkennen dat Hermans, na het verval van godsdienst en communisme en na de – nu toch echt niet langer te loochenen – erkenning van zijn schrijverschap, veel van zijn oorspronkelijke drift is kwijtgeraakt. Zijn latere verhalen (en romans) zijn niet meer geschreven met het dodelijke venijn van zijn vroegere werk. Een mooi voorbeeld van het getemperde register waarin zijn latere proza is getoonzet vormt het verhaal Levitatie, het meest recente van De laatste roker. Zelfs de satire, waartoe Hermans sinds Onder professoren geregeld zijn toevlucht neemt, lost hier in mildheid op.

De hoofdpersoon, een hoogleraar in de parapsychologie en de grondslagen van de bovennatuurlijke natuurkunde, lijkt weliswaar zo uit deze roman weggelopen, maar alle mogelijkheden tot harde spot heeft Hermans bewust laten liggen. Hij speelt eerder een subtiel spel met zijn wankelmoedige held, die als parapsycholoog een koekje van eigen deeg krijgt. De “onverklaarbare angst” die de geleerde aan zijn ervaring met het bovennatuurlijke overhoudt, bewijst alleen de ontoereikendheid van zijn pseudo-wetenschap om met de werkelijke chaos die de wereld regeert in het reine te komen.

Voor hèm is dat zoveel als een nederlaag; voor de schrijver W.F. Hermans komt het neer op een triomf, die laat zien dat hij ook met mildheid heel goed in staat is zijn oude waarheid trouw te blijven.

Eerder verschenen in De Volkskrant en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur:

Volledige Werken 15

Niet uit kwaadaardigheid: De scherpste polemieken

Volledige Werken 1

Volledige Werken 8

Ik heb altijd gelijk

Volledige werken 6