"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Wisselplaats

Dinsdag, 18 juli, 2023

Geschreven door: Monique Wilmer-Leegwater
Artikel door: Jan Stoel

Klimaatpoëzie: van doem naar hoop

[Recensie] Wisselplaats is de debuutbundel van Monique Wilmer-Leegwater-Leegwater (1966). Ze is geen onbekende in de wereld van de poëzie. Haar gedichten werden opgenomen in diverse bundels en ze zet zich in voor het poëzie-tijdschrift Meander. Zij is aangesloten bij de Klimaatdichters, een snel groeiend collectief van Vlaamse en Nederlandse woordkunstenaars die met poëzie strijden voor een klimaatvriendelijke wereld. Er zitten grote namen bij deze klimaat dichters; Maud Vanhauwaert, Moya De Feyter (bij haar ontstond het idee net na de uitbraak van corona),  Joke van Leeuwen, Vrouwkje Tuinman, Els de Groen en Daniel Billiet  om er maar een paar te noemen. “We zijn lyrisch over de natuur en ziedend over de destructie. We zetten de schoonheid van de taal in voor bewustwording. We geloven in poëzie als verzet tegen klimaatmoeheid”, staat in het manifest van de Klimaatdichters te lezen. En Wilmer-Leegwater doet in haar debuutbundel volledig recht aan dit manifest in een uitermate rijke bundel.

Bewustwording
Het moet dus anders. Niet voor niets heet de bundel Wisselplaats. Dat wisselen speelt zich af op verscheidene niveaus: wisseling van perspectief (mensen, dieren, natuur, kinderen), de verandering in denken (van droefgeestigheid naar optimisme, hoop). Je verplaatst je dus bijvoorbeeld in wat dieren voelen, in hoe ze leven. Je wisselt van plaats. Daardoor ga je nadenken, ontstaat begrip en inzicht. En dat is precies wat Monique Wilmer-Leegwater nastreeft.

De bundel begint met reflecteren op wat er om ons heen en op de aarde gebeurt. Wilmer-Leegwater brengt dit dicht bij de lezer. Nergens wordt haar poëzie dwingend, schreeuwerig, wijst ze met het vingertje. Ze zorgt ervoor dat je op een andere manier naar de wereld kijkt en zoomt in op wat dieren voelen, stipt de schoonheid van de natuur aan, een schoonheid waaraan we veelal voorbijgaan, laat zien hoe we de natuur en de dieren gebruiken. Ze zet als het ware de luiken open. Bewustwording is een rode draad in de bundel.

Meteen in het eerste gedicht ‘Huis’ zet ze de toon, maakt ze haar statement. Ze gebruikt het beeld van een huis in verval:

Geschiedenis Magazine

“De grauwe huizen hebben blauwe blinden.
Pinnen in hun geronnen lijf. Ze lijken
levenloos, wind waait soms hun ogen open.”

Dan legt de ze de verbinding naar Longyearbreen, een grote gletsjer op Spitsbergen waar tot in het dal rotsen met fossielen van loofbomen uit het Krijt te vinden zijn, weggespoeld. Wilmer-Leegwater schrijft dan:

“Het sijpelt langs de muren als de tranen
van Longyearbreen. Er is een trap
die wankelt, een hand uit zee

wenkt en wenkt. Kom.”

Om dan af te sluiten met:

“[…] Je zegt
alles kan een waarheid zijn
zolang je het maar voor je ziet.”

Eenheid
De bundel vormt een coherent geheel en bestaat uit zes afdelingen. Ieder deel bouwt op naar een climax, een conclusie. Ik belicht de manier waarop dat in de eerste afdeling gebeurt. Daarin gaat het om hoe we van de natuur vervreemd zijn, haar aan ons onderworpen hebben. Ze loopt in ‘Wisselplaats’ met een paard door de natuur: “Ik kies voor een pad dat ik niet eerder zag.” […] Dan volgt deze strofe: “Er wasemt stoom van haar machtig lijf, zo krachtig / hoe zij staat en kijkt. Tussen ons een ijle lijn / waar zij naar luistert. Haar vacht ruikt naar vrede / naar wegen die ik nog niet ken.” Let op het enjambement (Wilmer-Leegwater past dat veel toe; het versterkt de zeggingskracht): aan het eind van iedere regel sta je als lezer automatisch even stil bij het laatste woord. In de volgende regel krijgt dat woord en het eerste woord van de nieuwe regel extra lading. Wilmer-Leegwater zorgt ervoor dat een gedicht ook een conclusie kent die de lezer tot nadenken stemt. In dit gedicht is dat: “Als het regent, schuilen wij in elkaar, noemen elkaar bij naam. Raken niet uitgepraat over de bomen.” Het laat zien dat mens, dier en natuur niet zo ver van elkaar afstaan, een eenheid vormen.

Wilmer-Leegwater dicht over hoe we het contact met de dieren zijn kwijtgeraakt, hoe we hen gebruiken. Een mooi beeld is dat van de koeien: “In hun ovale oren gele labels aangehecht. / 7403. 2578. 1773. 9875.” (Let op de betekenis van de punt. Het suggereert geen opsomming maar geeft aan dat iedere koe een individu is). “De natte neuzen lekken druppels vocht, de spenen / van hun uiers. Ik las alleen maar goedheid / in hun ogen.” Ze sluit de eerste afdeling af met een conclusie, een overweging: “Ik ben een misfit, een rariteit, hoe kan ik / van deze wereld zijn.”

Wij zijn krengen
In de tweede afdeling belicht Wilmer-Leegwater dat we niet zo veel van de dieren verschillen: “Uitgerust / met metalen vleugels, een borst van staal, poten als ijzeren haken tegen genadeloze hitte bestand. / Een snavel die doodpikken kan.” In ‘Kreng’ wordt de legitimatie van wat de mens met dieren doet poëtisch verwoord: “Er ligt een stil kadaver langs de weg, een voorhuis / baadt in licht, een schaamteloos dampen hangt/ boven de tafel. Ze hebben er de handen gevouwen / een sereen zingen klinkt door de ramen.” En dan komt er een vrachtwagen het dode dier, het ‘afval’ van de bio-industrie ophalen om het naar de destructor te brengen. Dat laatste verbindt Wilmer-Leegwater met de krater van Derweze, die ook wel de Poort naar de Hel genoemd wordt. Het is een brandende krater vlakbij het dorp Derweze in Turkmenistan, waar het vuur al decennia brandt. Het kan ook kleiner: het overrijden van een eend en zijn kroost en de woerd die achterblijft: “Zijn waggelend lijf blijf hier, heen en weer / verwoed heen en weer, roept en roept en roept.” De ‘oe-klank’ geeft mooi de wanhoop aan.

De gedichten in de bundel worden dreigender. De mens kijkt weg: “Wij houden ons van de domme en wenden ons af. / Niet ons kind, niet ons dier. Er is geen wet / die nieuwe dingen zegt, openbaringen kent.” Een sneer naar de (christelijke) politiek.

Ontknoping
Maar Wisselplaats geeft ook hoop. De laatste afdeling ‘Zing Yggdrasil, zing’ toont een nieuw begin, een nieuw perspectief. De lente wordt het symbool voor het nieuwe leven. Yggdrasil is in de Noordse mythologie ‘de wereldboom’ en verwijst naar felle levenskracht. Een gedichtencylus als ‘Zicht op Ithaka’ (natuurlijk een verwijzing naar het thuiskomen van Odysseus na zijn omzwervingen na afloop van de Trojaanse oorlog, de verwijzing naar de idyllische scherenkust van Bohuslän in Zweden en de Irrawaddydolfijn die in Azië samen met de vissers werken, dat alles ademt hoop. Om met de dichter te spreken: “Ergens uit zon en zee komt dan het schemerdier aan land.”

Wat deze bundel zo aantrekkelijk maakt is de lichtheid van het taalgebruik, het spelen met klanken, zoals in ‘Wende’: “dek ik / de wende onder mos en blad, kus het / donselige wamseltje, tussen grens / van dauw en damp, het stil geworden / drachtelijn, dag poppedein, dag.” Alsof je Guido Gezelle hoort.

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow