"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De jacht - in Nederland en Vlaanderen

Maandag, 21 september, 2020

Geschreven door: Martijn van Dooren, Oswin Schneeweisz
Artikel door: Ger Groot

Schieten op Sint Hubertus

De jacht is de terugkeer tot het dierlijke in onze aard, en dat wekt tweeslachtige gevoelens op. Maar is het nodig om onze natuur geweld aan te doen en te verlangen dat de mensenrechten zich tot de dieren uitstrekken?

[Recensie] Even dreigden de Nederlandse weilanden voor overtrekkende wilde ganzen een soort killing fields te worden. Per 1 oktober [2011/red.] zouden ze bij duizenden worden gevangen om direct te worden vergast. De Tweede Kamer heeft dat voorlopig tegengehouden, na heftige protesten van natuurliefhebbers en milieubewegingen.

Het moet er in het overlegorgaan dat naar een oplossing zocht heftig aan zijn toegegaan. De ene na de andere partij liep weg van tafel. Niet in de laatste plaats de jagers, die je je bij zo’n buitenkansje eerder likkebaardend van gretigheid voorstelt. In één klap duizenden ganzen voor de loop: het jagersparadijs kan nauwelijks verlokkelijker zijn.

Maar de mannen in de groene pakken wilden niet en Oswin Schneeweisz en Martijn van Dooren leggen in hun zojuist verschenen boek De jacht – in Nederland en Vlaanderen uit waarom. “Binnen vijf jaar zouden jagers de stand met honderdduizend stuks terug moeten brengen,” zo schrijven zij. “Met jacht en natuurbeheer heeft dat allemaal niets meer te maken. Wel met het opruimen van een failliet gedoogbeleid waar jagers al jaren tegen ageren.”

Boekenkrant

Dat klinkt niet naar de bloeddorst waarmee de jager vandaag de dag veelal wordt geassocieerd. Vreemd is dat laatste niet, in een land waarin kleuters tot voor kort opgroeiden met haasjes in een knollenland waarvan er, na de komst van de boze jager-jagerman, ten minste eentje werd geschoten. De liedjes zullen veranderd zijn, maar de jager heeft er geen betere pers door gekregen. Langzamerhand, zo schrijven Schneeweisz en Van Dooren, zijn ze er wel aan gewend geraakt voor moordenaars te worden uitgemaakt.

Hoe onrechtvaardig dat is, hoeveel liefde jagers juist koesteren voor het wild dat zij volgen, bespieden, observeren en soms inderdaad doden wordt door beide auteurs in dit boek uitvoerig uit de doeken gedaan. Schneeweisz is een relatieve nieuweling in de jagerswereld. Ingewijd werd hij door zijn leermeester Van Dooren, die de jacht van huis uit kent. Aanvankelijk nemen zij om en om het woord. Vervolgens lijkt vooral Schneeweisz het jagen te belichten in zijn talrijke aspecten: de geschiedenis en rituelen ervan, de jacht in muziek en schilderkunst, de afnemende rol van de adel, het acute probleem van de stroperij, de wetten op jacht en slacht.

Maar steeds weer komen de auteurs terug op het evenwicht in de natuur en het behoud van een verantwoorde wildstand. De jachtethiek heeft er zelfs een woord voor, schrijft Schneeweisz: weidelijkheid. ‘Een weidelijk jager maakt zijn jachtpassie ondergeschikt aan de eisen van goed wildbeheer en pleegt geen roofbouw op de wildstand. Hij heeft het welzijn van de dieren hoog in het vaandel.’ Wanneer Schneeweisz zijn eerste haas geschoten heeft, houdt Van Dooren hem voor: “Onthoud dat je leven neemt en leven geeft. Schiet omdat je jaagt, jaag niet om te schieten.”

Vandaar het jagersverzet tegen het massaal afknallen van ganzen. Maar vandaar ook de besliste afwijzing van het idee van ‘dierenrechten’ dat in de afgelopen decennia door natuurbeschermers en filosofen naar voren is gebracht en door de Partij voor de Dieren hartstochtelijk wordt verdedigd. Nuchter weerleggen de schrijvers een dergelijke gelijkstelling van mens en dier. Want als mensen niet mogen jagen, zou je uit naam van die gelijkheid dan ook de dieren dit ‘recht’ niet moeten ontzeggen? En omgekeerd: wanneer een dergelijk verbod de natuur van het dier zou fnuiken, waarom geldt dat voor de jagersnatuur van de mens dan niet?

Zodra de verhouding tussen mens en dier ter sprake komt, wordt het ingewikkeld – want onwillekeurig stellen we ons de dierenwereld als een soort mensenwereld voor. Dan laten we haasjes de fluit en trommel spelen en herkennen we onszelf, via Disney’s Bambi en de dierenverhalen van Anton Koolhaas, in al wat leeft. Al te gemakkelijk ziet de moderne stedeling zich bij een lofzang op de jacht dan plots zélf het haasje worden – en van de weeromstuit geeft hij dieren eenzelfde soort rechten als hij zelf heeft. Dat is tamelijk onzinnig, want hoe zou zo’n dier die rechten te gelde moeten maken? Het is ook tamelijk dubieus. Terecht vinden we dat een term als ‘dierenholocaust’ een fatsoensnorm overschrijdt. Zelfs bij woorden als killing fields, hierboven, kun je al twijfels hebben. Dán wordt ons morele gemoed door de gelijkschakeling van mens en dier plots niet meer geadeld maar beledigd – en beseffen we dat het massaal doden van mensen ook voor ons nog altijd van een andere orde is dan het doden van dieren.

Tegenover de heilloze verwarring die door dit soort morele en juridische projecties wordt veroorzaakt hakken Schneeweisz en Van Dooren op een verstandige wijze de knoop door: “Dieren hebben dus geen rechten. Mensen hebben plichten […] om voor dieren zo goed mogelijk te zorgen,” zo schrijven ze. Een ‘weidelijke’ jacht die de wildstand op peil en gezond houdt is daartoe volgens hen een van de meest natuurlijke middelen, want jacht en natuur zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat klinkt heel logisch en de auteurs maken zich terecht boos over het Nederlandse ‘gedoogbeleid’ dat bij een aantal diersoorten tot een pijnlijke overpopulatie heeft geleid. Daardoor worden ze uit naam van de natuur niet alleen periodiek veroordeeld tot een massale sterfte. Ze vormen ook een directe bedreiging voor andere, minder fortuinlijke soorten. Dan verstikt de natuur diezelfde natuur. De uit de hand gelopen damhertenstand in het Amsterdamse waterleidinggebied geeft bijna even veel overlast als elders de wilde ganzen. Maar selectief afschieten is bij deze nóg aaibaarder dieren bijna een ondenkbaarheid. Intussen is als gevolg van hun aanwas de populatie van de niet minder charmante reeën in hetzelfde gebied meer dan gedecimeerd.

Waarom juist de jacht zo’n geschikt middel is om de natuur in evenwicht te houden wordt door Schneeweisz en Van Dooren overtuigend uitgelegd. Juist de intieme band tussen jager en wild zorgt ervoor dat de eerste de tweede met zorg benadert en waar afschot nodig is streeft naar een zo snelle, pijnloos mogelijke dood. Maar al die verstandige praat neemt niet weg dat er bij het jagen nog iets anders in het spel moet zijn. Waarom zíjn er eigenlijk jagers? Waarom hangen nog steeds zoveel mensen hun ziel en zaligheid op aan een urenlang doodstil wachten in oncomfortabele bosjes of in de waterkou van een roeibootje? En waarom beleven zij zoveel genot aan het doden, wanneer het daar van komt?

Om die onbegrijpelijke, misschien zelfs aanstootgevende, vragen kunnen ook Schneeweisz en Van Dooren niet heen – maar veel verder dan te betuigen dat de jachtervaring een onuitwisbaar stempel drukt op de diepste bodem van de ziel, komen zij niet. Begrijpelijk, want juist daar wordt het hachelijk en laten de woorden zich moeilijk vinden. Om de ervaring van de jacht zo te beschrijven dat ook de niet-jager er iets van aanvoelt is meer nodig dan het keurige, ook enigszins machteloze heemkunde-proza van dit boek.

Dus komt het op de fantasie van de lezer aan om zich door de anekdotes van het boek heen iets voor te stellen van de thrill van het jagen zelf. Ligt die in het besef te beschikken over het goddelijke privilege van dood en leven, zoals één van de schrijvers oppert? Misschien, maar dan niet dat van een christelijke, moderne god die zich boven de schepping verheven voelt. In alle verhalen van Schneeweisz en Van Dooren komt de jager in een veel bescheidener rol naar voren. Hij is niet de heerser over de natuur, maar een onderdeel ervan. Of liever nog: een dienaar die haar te gehoorzamen heeft.

Dat is nauwelijks nog modern te noemen en verklaart waarschijnlijk waarom de jacht zich altijd zo moeilijk heeft laten kerstenen. Sint-Hubertus, de schutspatroon van de jacht, was ironisch genoeg een edelman die het jagen ter wille van zijn geestelijke roeping juist opgaf, zo tekenen de schrijvers op. Dat zijn vereerders hem daarin níet volgden zegt veel over de weerbarstigheid van het jachtverlangen. De hele gang van de beschaving keert zich ertegen, en toch laat het zich niet temmen.

Iets is er dus in ons dat zich verzet tegen de domesticatie die cultuur heet. En daarom lijkt de jager, wanneer hij zijn geweer opneemt, terug te keren naar een in hem nog altijd sluimerende natuur en leggen de schrijvers juist op de natuurlijkheid van de jacht zoveel nadruk. Ironisch genoeg vormt het verzet van dierenactivisten tegen het geweld van de jacht in dat opzicht eerder een uiting van onnatuurlijkheid, met de eis van dierenrechten en de vermenselijking van de fauna als bekroning.

Jacht is de terugkeer tot het animale in onze aard en dat wekt tweeslachtige gevoelens op. Enerzijds hebben we, na Darwin en Dawkins, al lang leren accepteren deel uit te maken van het dierenrijk. ‘Juffrouw Laps, U bent een zoogdier,’ zegt de wijsneuzige Stoffel al in Multatuli’s Woutertje Pieterse. Maar het jaagdier dat we ooit waren willen we nu juist níet meer zijn. Met die afkomst geconfronteerd, ruilen we onze natuur schielijk in voor een hoogst menselijke ethiek die het mensenrecht zelfs tot dieren wil uitstrekken.

We weten, met andere woorden, met onze natuurlijkheid geen raad – en de jacht is één van de pijnpunten waarop die radeloosheid zichtbaar wordt. In dit boek drukt een oude jager die verwording mooi uit. “De mensen jagen niet meer op dieren,” zegt hij. “Ze jagen op geld waarmee ze stukjes ondefinieerbaar dier in plastic bakjes kunnen kopen.” Eerder heeft een van de schrijvers dan al opgemerkt: “De eend die nu in de pan ligt te spetteren heb ik zien vallen en werd door mijn hond binnengebracht. Dat maakt een wereld van verschil. Zelf geschoten en eigenhandig geslacht wild is iets bijzonders. Daar voel je respect voor.”

Eerder verschenen in NRC