"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Essay: Boeken over gevangenschap

Maandag, 1 januari, 2024

Geschreven door: Jeffrey Eugenides
Artikel door: Ansuya Spreksel

Poging tot een topografie van een parallelle wereld

We vroegen onze lezers naar hun favoriete boeken over gevangenschap. Schrijver Ansuya Spreksel reageerde met een persoonlijk essay over haar worsteling in haar jeugd met haar gezondheid en de daarop volgende opsluiting in diverse klinieken. Boeken en muziek hielpen haar er doorheen. Twee boeken sprongen er uit. The Virgin Suicides van Jeffrey Eugenides (vertaald als De zelfmoord van de meisjes) en Girl, Interrupted van Susanna Kaysen (vertaald als Meisje, verstoord).

***

Op 9 oktober stuurde mijn oom mij een foto, met de tekst “dit zat bij mijn herinneringen”. Ongelovig bekeek ik de foto wat beter. Alleen het feit dat ik onmogelijk jong lijk (wat ik was, zestien jaar oud) kan me overtuigen dat het alweer zo lang geleden is en ik dat kind nu niet meer ben; terwijl een deel van mij het gevoel heeft daar nog altijd vast te zitten.

Ik zoomde in op mijn hoofd: een volle bleke maan omlijst door donker haar, voller is dat gezicht daarvoor noch daarna ooit geweest; een gezwollen meloen die haar uiterste best had gedaan in haar volle breedte op te zwellen in de hoop dat ze snel weer in een herkenbare vorm mocht krimpen. Het gezicht was een schijnvertoning om een realiteit te bewerkstelligen die een oneindige hoeveelheid tijd, doorzettingsvermogen en overtuigingskracht gevergd had: ik had ze overtuigd, eerst het personeel en uiteindelijk eindelijk ook mijn angstige, achterdochtige ouders: Ik mocht naar huis. Op die dag, 9 oktober, werd ik vrijgelaten uit de laatste kliniek waar ik als puber gezeten had, bijna anderhalf jaar lang.

Hereditas Nexus

‘Het huis’
Op de foto sta ik in het achtertuintje achter wat we ‘het huis’ noemden, al had het officieel een hippere andere naam die ik hier voor de veiligheid niet zal noemen. Er zijn twee andere, bleke en knokige meisjes die ik zelf in mijn nog altijd stok-achtige armpjes omklemd hou. Ik droeg een grote sweater, zo’n sportgeval, om te verbloemen dat mijn gezicht het meest van vorm was veranderd. Mijn angst voor eten was langzaam in de kiem gesmoord door andere, hevigere angsten voor de straffen en het personeel; zodat die oorspronkelijke angst als een erwt onder een enorme stapel dikke matrassen verdwenen was maar desondanks nog geregeld in mijn maag prikte en wriemelde.

Op weg naar de uitgang (niet voor de allerlaatste keer, want we zouden nog terug op en neer moeten voor gesprekken met een gezinstherapeut die ik zo intens haatte dat ik haar wanneer ik haar alleen al zag het liefst in stukken wilde scheuren) nam ik alles in me op alsof het wel de laatste keer zou zijn: de berenklauw langs het pad naar de uitgang, de poort met het stalen hek. De oude hefboom die op zijn luie gemak veel te traag omhoogging.

De terugweg staat me nog bij als de dag van gisteren; dat hij zo lang duurde dat het onderweg al vrij snel donker werd, dat het regende, waardoor de rode lichtjes van andere auto’s wazige vlekjes werden, de druppels die me begroetten, dat ik al die uren mijn vaders hand heb vastgehouden en er hard in kneep, dat ik, toen we Amsterdam eenmaal ingereden waren, ik als een soort Molly Bloom alleen maar ‘yes’ kon denken bij elk herkenningspunt dat we passeerden,  bij alles dat in de jaren dat ik weg geweest was, onveranderd was gebleven. Dat we naar het nieuwe album van Dido luisterden.

Wants to be a hunter again,
wants to see the world alone again
to take a chance in life again
So let me go
Let me leave

Gevangenschap
Wanneer ik schrijf probeer ik het onderwerp “gevangenschap” eeuwig te vermijden, maar ironisch genoeg is het uiteindelijk vrijwel het enige waar ik juist telkens weer opnieuw toch over schrijf. Het is het hoofdthema van mijn leven geworden, en dus ook dat van mijn eerste boek. Er zijn vele soorten van gevangenschap; de zelfopgelegde en de afgedwongen gevangenschap bijvoorbeeld, al zou je het eerste misschien liever afzondering noemen. Niemand houdt me gevangen, ik ben vrij om elk moment naar buiten te stappen, maar mentaal zit ik gevangen, en dat uit zich momenteel in een bestaan binnenshuis. Juist daarom is schrijven en lezen voor mij van ongekend belang en zou ik niet zonder kunnen leven. In het begin kwam het schrijven voort uit een soort innerlijke gedrevenheid, een noodzaak; niet met het idee dat ik ooit daadwerkelijk een uitgever zou vinden, wat tot mijn grote verbazing wel gebeurde. Tegenwoordig is het ook een soort bewijs van bestaan: ik schrijf, dus ik besta, anders bleef die pagina immers blanco.

Maar waar ik het in dit stuk over wil hebben –  als is ‘willen’ nooit het juiste woord wat dit onderwerp betreft – is die eerste ervaring met gevangenschap; al zijn die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ik vraag me oprecht af of je, als je ooit op wat voor manier dan ook onvrij bent geweest, in staat bent jezelf van dat gegeven te bevrijden.

Braadpan
Het was net voor mijn veertiende verjaardag toen ik voor de eerste keer in het ziekenhuis terecht kwam,  waarna ik opgenomen werd in diverse klinieken, afgewisseld met nieuwe periodes in het ziekenhuis; vanwege anorexia. Geen leuk of makkelijk onderwerp om over te schrijven. Bewegen mocht je, zeker in het ziekenhuis, niet. De eerste keer heb ik tien weken lang met doorligplekken op een bed gelegen, plassen moest in een kletterende zilveren po met deksel die eruitzag als een grote braadpan, wassen deed je met een kom en washand, zittend op bed. Douchen was te gevaarlijk. Het enige wat je kon doen om de tijd te doden was lezen, in een dagboek schrijven, en films kijken; wat enerzijds toch al was wat ik het liefste deed, maar het had ook iets ironisch, want zo was het allemaal begonnen: met een boek en een film. En nu, al die jaren later, bevind ik me in een situatie die misschien wel meer met die twee te maken heeft dan ik destijds had kunnen vermoeden.

Onze lange zwarte Mortisia-jurken sleepten over de stoep wanneer we naar de videotheek togen; het meest opwindend was uiteraard hoe mensen stilhielden en ons nastaarden terwijl wij als clowneske weduwen langs schreden.


Ik had de hoes voor het eerst gezien op een plank in de videotheek, waar ik met mijn beste vriendin C. een paar keer per week naartoe ging. Daar hadden we een speciaal ritueel voor: eerst fietsten we naar mijn huis, waar we ons van top tot teen verkleedden; we plakten boogjes van bindi’s boven onze wenkbrauwen, trokken zwarte kohl-randen om onze ogen, deden blauwe of zwarte lippenstift op en hingen de lange parelkettingen om onze hals die van mijn oma geweest waren. Ook had die me ooit een stapel lange zwarte rouwjurken gegeven, van kant of doorschijnend, misschien dat ze die na de dood van mijn opa had gedragen. Onze lange zwarte Mortisia-jurken sleepten over de stoep wanneer we naar de videotheek togen; het meest opwindend was uiteraard hoe mensen stilhielden en ons nastaarden terwijl wij als clowneske weduwen langs schreden. De eigenaar van de videotheek was er al aan gewend en keek ons altijd geamuseerd aan terwijl wij een uitgestreken ‘wat?’ gezicht trokken en een of andere tiener-horror film op de toonbank legden, zoals Jawbreaker. Die ene film echter, waar ik vanaf het eerste moment dat ik hem had zien staan als een magneet naartoe getrokken werd, bleef ons enige en eeuwige dispuutpunt. Het was The Virgin Suïcides, en het was gebaseerd op wat destijds mijn lievelingsboek was. Een boek waar ik, in de Engelse boekwinkel (waar we tot onze grote ergernis voor Engelse les het kinderachtige Diary of  Adrian Mole aan moesten schaffen ) direct op af gelopen was, alsof het er speciaal voor mij gelegen had. C. wilde de film absoluut niet zien, ondanks mijn vele overredingspogingen, en mijn vader,  met wie ik in het weekend naar de videotheek ging evenmin – hij heeft altijd een aversie gehad  tegen alles dat met mentale problemen te maken heeft.  Omdat ik al in groep 7 gediagnosticeerd werd met een angststoornis en hij me wekelijks bij een kindertherapeut moest afzetten, waarna het uiteraard van kwaad tot erger is gegaan, valt moeilijk na te gaan of hij die aversie ook op die manier ontwikkeld zou hebben als ik ‘normaal’ geweest was. Zelf begreep ik niet waarom je wel naar een film zou kijken waarin twee meisjes een derde vermoorden met een jawbreaker, terwijl een film die ging over iemands zelfgekozen dood uit den boze was. Het woord ‘virgin’ kende ik nog niet, maar het woord deed me denken aan de Venus van Botticelli. Het was het woord ‘suïcides’ dat ik kende en dat me aantrok, en dat laatste had ik mijn vriendin al nooit moeten toevertrouwen. Ze had het omslag van het boek bekeken en het weer op mijn bed gegooid, waar het altijd naast mijn kussen lag. Het was een van de eerste tekenen, zei ze later, die erop wezen dat ik gek was: dat ik geobsedeerd was door een groep fictieve meisjes die massaal zelfmoord pleegden. Het was de hoofdreden waarom ze, niet lang daarna, op de eerste dag van de zomervakantie na ons tweede middelbare schooljaar, besloot dat ik niet langer haar vriendin was. Er waren twee andere, normale meisjes, met wie ze drie weken op vakantie ging naar de Costa del sol, terwijl ik thuisbleef met mijn moeder en zusje in wat ik in mijn dagboek omschreef als “de meest deprimerende, dodelijk saaie en meest grijze, regenachtige zomervakantie uit de geschiedenis van mijn bestaan.”

Hard en hoekig

Op de dag dat C. me belde om me te ‘dumpen’ was ik alleen thuis. En op de eerste dag waarop ik geen vriendin meer had ging ik naar de videotheek en huurde de film, niet verkleed en niet opgemaakt, maar wel met een gezicht dat was opgezwollen van het huilen. De videotheekman zei er niets van, hij gaf het later zelfs uiteindelijk op om me eraan te herinneren dat ik de film al zes of zeven keer gehuurd had. Uiteindelijk kocht ik hem bij een free record shop en legde hem naast mijn bed, waar ook het boek lag, als twee harde hoekige knuffels. Zo hard en hoekig was ik inmiddels zelf ook aan het worden, want op die eerste dag van de vakantie had ik besloten dat ik de zomervakantie zou benutten om net zo perfect, schoon, rein en onweerstaanbaar te worden als de Lisbonnetjes. Ik fladderde als een geest door het huis in de lange doorschijnende japonnen van oma, hing plaatjes van Maria en engelen boven mijn bed, werd steeds bleker en magerder, en uiteindelijk kon ik al vrij snel niets anders meer dan simpelweg in bed liggen en naar het plafond staren. 

***

Het eerste boek dat ik me herinner uit het ziekenhuis had ik van huis meegenomen. Het was Dagboek van een Geisha, dat ik van mijn vader had gekregen vlak voordat hij een tijd voor zijn werk naar India vertrok. Toen hij terugkwam, was ik al enkele weken opgenomen en had het boek allang verslonden, maar het had een fascinatie voor Japan en Geisha’s in het bijzonder in me aangewakkerd die er in elk geval voor zorgde dat ik in die weken zoveel mogelijk las en bekeek dat met Japan te maken had. Jaren later ben ik voor mijn eindwerkstuk  geschiedenis, dat ik op de valreep in mocht halen, met die onderzoeksvraag aan de slag gegaan: hoeveel vrijheid heeft een geisha? Ik wilde het idee van ‘vrijheid’ als een cultureel begrip onderzoeken; en dat was maar een van de vele problemen bij zo’n onderzoeksvraag. Feit blijft dat in de roman twee zusjes verkocht worden aan een geishahuis- of tenminste, zoveel ‘geluk’ heeft de knappere van het stel nog- waar een geisha haar leven lang moet werken om haar ‘schuld’, het bedrag dat er voor haar betaald is en uitgegeven aan haar make-up en haar kleding,  af te betalen. Dus uiteraard was het een boek over gevangenschap.

De meeste verhalen echter kwamen in de ziekenhuisperiodes bij de schoonmakers vandaan, allen afkomstig uit het asielzoekerscentrum dat vlakbij lag. Ze dweilden alle kamers met neergeslagen ogen, onderdanig, eindeloos respectvol en altijd zo stil mogelijk. Maar zij waren de enige die ik vertrouwde, en dus lukte het mij op de een of andere manier om hun vertrouwen te winnen. Ik voelde me op een misplaatste manier met hen verbonden, omdat we beiden in een tussenstation leefden, niet toegelaten tot de buitenwereld, niet teruggestuurd naar huis, gevangen in een tijdscapsule, een stilstaande lift waarvan niemand wist of en wanneer die zou gaan bewegen en of dat dan omhoog of omlaag zou zijn. Een plaats die Foucault een heterotopie had kunnen noemen; een niemandsland.

Nog altijd ben ik de schorpioen uit dat verhaal. Langzaam, stukje bij beetje, vergiftig ik mijn omgeving; net zoals het huis van de Lisbons in The Virgin Suicides de buurt vergiftigt. Ik wil het niet, maar het gebeurt toch.


Vaak kwamen ze, wanneer ze klaar waren, op mijn bed zitten om nog meer verhalen te vertellen; doordrongen van heimwee en weemoed, van wijze dorpshoofden en dappere krijgers, van dieren, zowel mythische als wilde.

In het bijzonder raakte ik hecht bevriend met George, die me alle verhalen uit zijn jeugd in Ghana vertelde; over zijn familie, de witte stranden. Hij schreef me elke dag een brief, met daarin een verhaal. Het verpleegpersoneel keek onderwijl met argusogen toe.

Een bepaald verhaal is me altijd bijgebleven: dat over de schorpioen en het schaap, een parabel. Die twee moeten een rivier oversteken, en het schaap is zo lief de schorpioen op zijn rug te nemen. Maar halverwege steekt de schorpioen het schaap dood, waarop ze beiden verdrinken. Vlak voordat ze kopje onder gaan, roept het schaap: “Waarom deed je dat nou?!?” Waarop de schorpioen antwoord: “Ik wilde het niet doen, maar ik kon niet anders!”

Nog altijd ben ik de schorpioen uit dat verhaal. Langzaam, stukje bij beetje, vergiftig ik mijn omgeving; net zoals het huis van de Lisbons in The Virgin Suicides de buurt vergiftigt. Ik wil het niet, maar het gebeurt toch.

Daarnaast had ik het geluk dat er in dat ziekenhuis twee geweldige vrouwen werkten: Marja en Hilde. Zij bestierden ‘de tienerkamer’, waar kinderen heen konden om te knutselen of spelletjes te doen maar waar ik uiteraard niet mocht komen. Beide dames bezochten mij echter wel heel vaak en namen allerlei boeken voor me mee, waarvan ik me nu The color purple nog het meest herinner. Vooral die eerste zinnen: “Lieve God, ik ben veertien.” En dan, doorgestreept: “Ik ben.”

Het deed me denken aan een van de zinnen uit the Virgin Suïcides die ik altijd mee lispelde: “Obviously doctor, you’ve never been a thirteen year old girl.”

Mentale ziekte
Maar ook ik was nu veertien inmiddels, en ook ik had het gevoel dat mijn leven doorgestreept was. Dat gold vooral voor  de periode dat ik in de tweede kliniek zat. Daar werd een dikke vette streep gezet door jouw ‘ik ben’. Het enige waar je schijnbaar uit bestond was een mentale ziekte die moest worden uitgedreven. In plaats daarvan kreeg je een grafiek, waarop met een grillige rode lijn de wekelijkse voort-of neergang van je gewicht werd bijgehouden. Tot de tijd dat je in de buurt van een streefgewicht gekomen was, was je even helemaal niemand behalve een zieke, waarvan werd aangenomen dat al je gedachten en emoties uitgeschakeld waren, als een telefoon met een enkel batterij streepje. Elk recht of eigendom, elke keuze, werd je bij aankomst ontnomen, die moest je terug zien te verdienen. Door lang genoeg braaf met het lijntje dat je stijgende gewicht aangaf boven die schuin omhoog lopende rode streep te zweven kon je hopelijk op een zekere dag die andere streep voor jezelf uitwissen – maar het probleem was dat de patiënt zelf nu juist haar trots, identiteit  en gevoel van bestaansrecht aan die ziekte opgehangen heeft. In feite had het weigeren van voedsel aangevoeld als een vorm van autonomie, om zelf over je lichaam te kunnen beslissen, kortom: als de ultieme vorm van vrijheid.

Wanneer ik in het ziekenhuis lag en zelf kon beslissen welke films ik in de recorder liet stoppen, keek ik keer op keer naar dezelfde films: The Virgin suïcides en Girl, interrupted. Dat waren de films waar ik me op dat moment het meest in herkende. In de eerste kliniek waar ik gezeten had, een gemengde afdeling die was ingedeeld op leeftijd in plaats van op aandoening, had ik mijn eigen Lisa gehad. Ze was weliswaar niet zo openlijk listig geweest als Angelina Jolie in de film, ‘mijn Lisa’ was het meer in het geheim, op haar kamer, waar ze de dingen deed die streng verboden waren.

Omdat ik daarentegen de hele dag door in de gaten gehouden werd (terwijl de rest naar school therapie, groepsuitjes, oudermiddagen en huis vertrok, mocht ik alleen maar de hele dag lusteloos rondhangen in wat ‘de huiskamer’ genoemd werd, die bestond uit een grote kale ruimte met een ingezakte bank en een tv, en een grote eettafel), schreven we elkaar vooral briefjes, die we s‘nachts onder elkaars deur doorschoven, met tekeningen van ogen met langs de kantlijn druppelende tranen.

Wanneer je tien meisjes met een eetstoornis bij elkaar zet, krijg je een soort ultra-geconcentreerd anorexia-elixer. Daar leer je pas echt hoe je een eetstoornis kunt krijgen

Zodra ik drie jaar later op vrije voeten was, ging ik naar het boek op zoek. Jarenlang waren dit mijn lievelingsboeken en films, naast de Glazen Stolp van Plath. Maar het was vooral Meisje, verstoord van Susanna Kaysen, waar Girl, Interrupted op gebaseerd was, dat aankwam aan als een mokerslag. Het boek verscheen in 1992, maar begint in 1967, wanneer Susanna wordt opgenomen in het McLean Hospital – waar ook Plath in behandeling was geweest. Het valt moeilijk te omschrijven wat het boek met me deed; sommige behandelmethoden waren in de tussentijd veranderd, maar veel zaken waren onveranderd gebleven. En in elke afzonderlijke patiënt die Kaysen beschreef herkende ik direct een of meerdere mensen die ik in mijn ‘opnametijd’ had gekend. Misschien zou je het als een soort ‘verwerkingsproces’ kunnen beschouwen dat ik alsmaar naar die film bleef kijken en het boek haast uit mijn hoofd kende; alsof ik daarmee mijn eigen herinneringen in een boek kon wegstoppen, of personages van echt bestaande mensen kon maken. Terwijl het boek juist nadrukkelijk geen roman is; het is geen coherent verslag, herinneringen staan kriskras door elkaar, afgewisseld met pagina’s uit haar dossier. Nu moet ik over een ding duidelijk zijn: er is uiteraard een groot verschil tussen een ‘kliniek voor eetstoornissen’ en een gemengde kliniek, zoals die waar Susanna zat, en die waar ik als eerste had gezeten, waar je in haar geval naar geslacht op een afdeling geplaatst werd, in mijn geval op basis van leeftijd (ik durf er niet over na te denken wat er in haar tijd met mensen gebeurde die queer waren, omdat ik weet dat homoseksualiteit pas in 1987 uit het handboek met psychiatrische stoornissen is verwijderd).

In de eerste werd ik geconfronteerd met tal van lieve, gevoelige jongeren die zichzelf op een zeer heftige manier beschadiging toe brachten; in de tweede kliniek gebeurde hetzelfde, maar toch was alles anders. Wanneer je tien meisjes met een eetstoornis bij elkaar zet, krijg je een soort ultra-geconcentreerd anorexia-elixer. Daar leer je pas echt hoe je een eetstoornis kunt krijgen, durf ik bijna wel te stellen. Maar daar kom ik straks op terug. Van allebei deze plekken kan ik zeggen dat ze ronduit het meest heftige en beangstigende zijn dat me in mijn hele leven overkomen is, en dat ik inmiddels wel kan zeggen dat ik er nooit meer volledig van zal herstellen – dat ik zal moeten leren ze ergens een plaats te durven geven in mijn levensverhaal, omdat ze het nu feitelijk nog altijd domineren en de herinneringen al het andere met een enkele zwiep neer kunnen maaien.

Eetkliniek
Tien jaar na die opnames kwam ik, dankzij een misverstand, opnieuw op de poli van een eetkliniek terecht. Ik had aan de opnames ptss overgehouden, en uiteindelijk een angststoornis en depressie ontwikkeld. Maar natuurlijk dacht men in eerste instantie -gezien mijn eigen dossier, dat kennelijk dus zomaar altijd door iedereen die erachteraan gaat wel op te sporen is – aan een herhaling van mijn puberale eetgedrag. Of beter gezegd, het gebrek aan eetgedrag überhaupt.

Ik kwam daar aan, onvrijwillig, en ik voelde me banger dan ooit, ook al was het ‘slechts een intakegesprek’. Ik wist inmiddels, net als Kaysen, dat er nooit sprake is van iets dergelijks. Zodra je ergens naar binnen stapt, is er lang niet altijd een weer uitgang. De specifieke details van de verschillende gebouwen en plaatsen waar ik heb gezeten kan ik hier niet beschrijven, en bovendien staat dat allemaal al in mijn boek. Maar wat ik over deze plek wil zeggen, is dat er een glazen wand was. Met een deur erin, vergrendeld met een code, waardoor ik meteen wist hoe het daar zat: achter die glazen wand zaten ze, ik en mijn soortgenootjes van toen – Susanna en de haren.

Hoe dan ook, het was die glazen wand die me, eerder nog dan aan De glazen stolp, meteen aan Kaysens boek deed denken. Vanwege haar geweldige,  uiterst intelligente en meticuleuze pogingen om in woorden te vatten wat gekte is. Wie is het wel, en wie is er net niet genoeg? Bij wie helt de weegschaal zo ver naar de ene kant dat diegene achter de afgesloten deur terecht kwam en de ander niet?

Het glas en de on-openbare deur vormde exact de scheidslijn tussen die twee werelden. Ze haalden een huiveringwekkende herinnering naar boven aan die keer dat ik voor ook zo’n ‘intakegesprek’ naar een kliniek toe ging en in de wachtkamer achter precies zo’n deur met glazen raam erin een broodmager meisje zag staan. Een tijd lang stond ze daar, met de handen tegen het glas gedrukt, vingers gespreid,  met een woedende blik naar ons te staren. Ik weet nog de drang die ik voelde om het glas kapot te slaan en het meisje te bevrijden; terwijl ik mezelf tegelijkertijd achter een tijdschrift verstopte en probeerde niet terug te kijken, mezelf wijs te maken dat ze een geest was. Dat is  wat we doen als we mensen niet kunnen bevrijden; wegkijken, ons verbergen. Voor dat meisje zat ik aan de goede kant van het glas. Maar het is heel goed mogelijk dat zij een stuk eerder vrijkwam dan ik -ik zal het nooit weten, omdat er uiteindelijk elders eerder een plek ‘vrij’ was, hoe ontoepasselijk dat woord ook is. Ik kan wel zeggen dat ik veel liever achter dat glas verdwenen was daar op die afdeling, hoe gruwelijk het idee daarvan ook is, dan in de inrichting waar ik terechtkwam – gewoonweg omdat nergens erger geweest kan zijn dan daar. Glas herinnert je er tenminste nog aan dat er een buitenwereld is waar je naar terug kan, hoe onmogelijk en onwaarschijnlijk het ook mag lijken, terwijl ik werd opgeslokt door een plek die aan het zicht van de buitenwereld werd onttrokken.

Smerige vlieg
In haar boek probeert Kaysen keer op keer uit te vinden hoe en waarom ze net aan die andere kant terecht kwam, de verkeerde, de parallelle wereld. Termen als krankzinnig, waanzinnig of simpelweg ‘gek’ zijn natuurlijk al een tijdje uit de gratie, het is tegenwoordig meer in zwang om te spreken van een psychische stoornis als overkoepelend geheel, en dan zijn er allerlei sub kopjes zoals ‘angststoornis’, ‘dwangstoornis’, ‘eetstoornis’, ‘bipolaire stoornis’ en wat al niet meer. Waarom heeft men het woord ‘stoornis’ eleganter gevonden dan gewoonweg gek? Alsof stoornis niet verwijst naar verstoring, en dus evenzeer naar verstoring van de heersende orde, een storende factor in het egale geheel, een smerige vlieg die heeft plaatsgenomen op een prachtig glimmende geglazuurde taart?

Kaysen ontleende de titel Girl, interrupted aan Vermeers schilderij Onderbreking van de muziek, ook getiteld Girl interrupted at her music. In de Nederlandse vertaling van het boek wordt het schilderij Meisje, gestoord tijdens de muziekles genoemd.  “Gestoord bij haar muziek,” schrijft Kaysen, “zoals mijn leven was geweest, verstoord in de muziek van het zeventien jaar zijn, zoals haar leven was geweest, gegrepen en op doek vastgelegd: één ogenblik was stilgezet en moest voor alle andere ogenblikken staan, wat ze ook zouden zijn of geweest hadden kunnen zijn. Welk leven kan zich daarvan herstellen?”

Toen ik zeventien was en uit de kliniek kwam, herkende ik evenveel van mezelf in dat boek als zij  zichzelf herkende in dat schilderij. Hoe het ook zij, ik denk dat ik er Meisje gestoord van gemaakt zou hebben als ik de vertaler was geweest, want dat woord zou zowel de dubbele betekenis gedekt  hebben van het onderbroken  leven en  het vermeende gek zijn’ dat in het boek zo’n grote rol speelt, Aan de andere kant, wat me zo aangreep was grotendeels dat gevoel van het verstoord zijn, in het leven en in het mens zijn. Hoe onmogelijk het lijkt – en ook daadwerkelijk  is – om na zo’n ervaring terug te keren naar – en te infiltreren in het ‘normale leven’. Alleen al omdat iedereen die jou gekend heeft ervan af weet. Zij heeft in een gekkenhuis gezeten.

Klein kiertje
Kaysen geeft een paar geweldige voorbeelden waarin ze probeert te omschrijven wat het verschil tussen ‘gewoon’ en ‘gestoord’ is. Zoals ze eveneens geweldige voorbeelden geeft van hoe behandelaars hun patiënten letterlijk van ‘geestesziek’ uiteindelijk als ‘ziek in de hersenen’ zijn gaan zien. Maar ook hoe een heel klein kiertje in je waarneming-en beoordelingsvermogen een groot verschil kan maken:

“Geen twijfel, geen psychoanalyse. Als er iemand binnenkomt die het over tijgers heeft, kan hij thorazine krijgen, niet de divan.”

Tegen Kaysen zeiden ze in 1967 dat ze ‘een karakterstoornis’ zou hebben, tegenwoordig heeft gelukkig niemand ooit van zoiets gehoord, hooguit een persoonlijkheidsstoornis, wat min of meer dezelfde implicatie heeft.

Haar boek, dat naast  op zeer hoog literair niveau beschreven herinneringen ook een heel handgeschreven dossier en meerdere formulieren bevat, is uiteindelijk ook een prachtig tijdsdocument geworden van de wereld van de psychiatrie in de jaren zeventig.

Tijgers
Het begint al met de titel van een hoofdstuk: Poging tot een topografie van de parallelle wereld. Ze beschrijft een waarneming in haar hoofd die binnenkomt en die door twee verschillende ‘vertalers’ anders worden uitgelegd, bijvoorbeeld: er zit een tijger in de kamer, versus: er zit helemaal geen tijger in de kamer. Die herken ik al mijn hele leven. Niet qua tijgers, maar qua angsten. Verstandelijk weet ik dat er niets zal gebeuren wanneer ik een stap buiten de voordeur zet; maar dat maakt niet dat de andere vertaler, die zegt: “maar je krijgt wel een paniekaanval” niet even sterk aanwezig is. Er wordt tot op heden gesproken van allerlei stoornissen, neurosen, zelfs van ‘beperkingen’, waar het iemands brein betreft. Terwijl het zo zwart-wit nooit is.

Tegelijkertijd, daartegenover, zijn er altijd weer de mensen die dat waar je mee kampt niet serieus nemen. Die zeggen dat je angst nergens op slaat bijvoorbeeld, dat je er zelf voor kiest om er aan toe te geven of niet. Dat je, als je depressief bent, gewoon ‘een positieve houding’ moet aannemen, dat je zelf kiest voor ‘de slachtofferrol’, er je daarin opkrult als een egel. Dat je gewoonweg moet eten, klaar. Of wat mensen dan ook zeggen tegen mensen met psychische gevoeligheden. Er is een eindigheid aan ieders geduld, weet ik inmiddels, en ook is het menselijk inlevingsvermogen zeer beperkt. Ik had graag gezien dat mijn naasten meer zouden lezen, en zodoende meer inzicht zouden kunnen krijgen in hoe zo’n hoofd werkt. Ik zou willen dat iedereen dat doet die zegt dat je ‘er niet in mee moet gaan’, wat dat ‘er’ op dat moment ook is.

Aanstellerij
Naast die scheidslijn tussen gestoord en niet gestoord is er dus ook die scheidslijn tussen mensen die begrip proberen op te brengen (en, onmisbaar : de mensen die het vanuit eigen ervaring weten!) en de mensen die de nadruk leggen op jouw verantwoordelijkheid, jouw intentie, jouw aanstellerij. En juist de mensen, en zeker kwetsbare  jongeren, die in de parallelle wereld terecht komen, zijn grotendeels overgeleverd aan de beoordelingen, inzichten, diagnoses en behandelingen van anderen, hebben de nijging alle meningen die ze horen in zich op te zuigen en in hun brein vast te kerven. Dan is het ook nog eens sterk afhankelijk van plaats, tijd, sociale klasse en behandelaar waar je terecht komt en hoe en of je een behandeling krijgt. Rachel Aviv schreef recentelijk een prachtig boek, Vreemden voor onszelf, waarin verschillende mensen zowel gevangen zitten in hun eigen hoofd als in de constructie daaromheen: behandelaren, diagnoses, familieomstandigheden, racisme, armoede, veranderingen binnen de psychiatrie. Met haar boek laat ze zien hoe relatief en speculatief een diagnose kan zijn en een daarop gebaseerde behandeling kan uitpakken; het is haast een toevalligheid, een kaartspel; verschillend per behandelaar, plaats, periode en sociale omstandigheden.

Er zijn meer waanzinnig goed geschreven (ego)documenten die ik in de loop der tijd gelezen heb, van Mad, Bad and Sad van Lisa  Appignanesi (een gigantisch dik en volledig boek over ‘vrouwen en waanzin’ en de verhalen die daarover in de loop der tijd verteld zijn), Krankzinnigen van Fré Dominisse en Paviljoen 3 van Bette Howland. Bij Hilary Mantel vond ik troost toen ik een paar jaar geleden net als zij endometriose kreeg en gevangen zat in een lichaam dat altijd pijn had; Tove Ditlevsen beschrijft prachtig hoe het is wanneer je gevangen zit in een verslaving. Kafka schreef in verschillende teksten over gevangenschap, alleen al in de hongerkunstenaar, waarin deze letterlijk in een kooi zit.

Ik ben vaak bang dat ik niet tot zo’n rauw, eerlijk verslag in staat ben; dat het boek dat ik nu schrijf niet het boek zal worden dat het had moeten worden, niet het boek zal zijn dat ik voor ogen had toen ik er tien jaar geleden aan begon. Ik zal heel veel scènes schrappen, simpelweg omdat ik niet wil debuteren met een boek dat ik alleen kan haten en dat me bang maakt.

Waarheid
Misschien dat ik die stukken ergens opsla en ooit wel ‘de waarheid’ – met andere woorden dat wat ik me herinner – durf te publiceren. Misschien dat ik daarom dank verschuldigd ben aan de schrijfsters die zo moedig waren om dat wel te doen: Kaysen, Plath, en anderen, er zijn er nog veel meer. Dat ik voor altijd fan blijf van Wynona Ryder, Angelina Jolie en Brittany Murphy (die in de film als het ware een enge voorspelling van haar eigen veel te vroege dood speelt, wat het nog enger maakt) en Elizabeth Moss (als er een actrice is die zich bekwaamd heeft in de rol van gevangene die haar vrijheid terug weet te pakken, is dat Moss uiteraard, en dus was haar vroege rol als Polly eigenlijk een soort oefening voor die onvergetelijke rol in the Handmaid’s tale). Ook Kaysen schreef haar getuigenis bijna twintig jaar later pas op. Als er te weinig afstand is moet je jezelf misschien beschermen.

En er is nog een reden, die misschien grootheidswaan is, maar toch: ik zou niet willen dat mijn boek ook maar een enkel meisje ervan weerhoudt om hulp te zoeken. Nee, je moet juist, zo snel je maar kan, aan de bel trekken en ervoor zorgen dat je niet in de parallelle wereld terecht komt. En als je er toch terecht komt, ook niet bang zijn, want gelukkig veranderen veel dingen in de loop der tijd ten goede, en zal het daar nu niet meer zo zijn als toen ik er zat, net zomin als het in die tijd nog  zo was als in tijd van Kaysen of Plath. De parallelle wereld staat stil in iemands herinnering, helaas. Maar gelukkig gaat ook die wereld met de tijd mee, omdat de wand ertussen haast onzichtbaar is, moet dat wel zo zijn.

***

Nu ik the Virgin Suïcides opnieuw herlezen heb vielen me heel andere zaken op dan op mijn dertiende het geval was. Ik herinner me de film veel scherper; nog altijd kan ik de voice over moeiteloos opdreunen, het gorgelende geluid van het leeglopende bad met de lobbige, haast kolderieke air-soundtrack op de achtergrond. De verschrikkelijke buurtgenoten die met een dienblad limonade staan toe te kijken. In de film komt de hypocrisie en tomeloze roddelzucht van de buren veel beter naar voren, de triestheid ervan. Zoals de gin drinkende dame die, omringt door een kamer vol decoratieve tierelantijntjes, opmerkt dat Cecilia “het beu was om een decorstuk te zijn”. Hoe sommige scenes, zoals wel vaker bij Coppola, de grens tarten tussen wat nog grappig is en wat te kitscherig en overdreven. Desalniettemin blijft ze een meester in sfeervolle beelden, zoals in de korte scene waarin Chase vanuit een auto Cecilia na haar dood in haar bekende trouwjapon op een oude boomtak ontwaart, als een nimf, het bovenaardse wezen  dat ze ook voor haar dood al was.

Maar ik was vergeten hoeveel aandacht Jeffrey Eugenides besteedde aan het gedetailleerde beschrijven van het verval om de Lisbons heen; in de eerste plaats van het huis waarin ze woonden, dat langzaam uit elkaar leek te vallen, maar uiteindelijk het verval van de hele buurt. Hoe indringend hij de lucht beschrijft die uit het huis komt wanneer de meisjes eenmaal binnenshuis opgesloten worden, als een zure  adem, een rottingslucht. Hij beschrijft de afvallende dakpannen, het aangekoekte vuil op de ramen, de overwoekerde tuin, de oude afgekloven boterham en oude bakjes spaghetti die her en der in huis en op de trap liggen; en uiteindelijk, wanneer de jongens tot hun reddingsactie overgaan, hoe ze in de kelder de beschimmelde vermolmde resten aantreffen van de vruchtenpunch die ze een jaar eerder op het feestje ingeschonken kregen dat voortijdig werd beëindigd toen Cecilia zich uit het raam had geworpen en aan een spijl van het hek spieste.

Batterijen
Ik herinnerde me niet dat Lux een blindedarmontsteking voorwendt in een laatste poging om het huis uit te komen; wat me deed denken aan een gruwelijk artikel in de krant een paar weken terug waarin een tienermeisje batterijen doorslikte die haar bijna het leven kostten omdat het de enige mogelijkheid was om uit de jeugdinstelling te ontsnappen waar ze gevangen gehouden werd.

Wat ik me wel herinner is dat ik de meisjes op mijn dertiende vooral beschouwde als heldinnen die aan de benauwende, benepen werkelijkheid van de volwassen wereld wisten te ontsnappen. Dat ze zichzelf voor altijd jong, mooi en onaantastbaar maakten terwijl de rest van de wereld en hun bewoners aan het verval ten prooi viel alsof het een besmettelijke ziekte was. Dat ik net zo wilde zijn als zij, om redenen die ik zelf nu niet meer begrijp.

Nu, vanuit een ander perspectief, vallen me vooral de messcherpe zinnen op, de opsommingen van beelden die allemaal zowel geestig als diep tragisch zijn, zoals het beeld van Lux die een sigaret rokend in bad zichzelf onder water laat zakken met de sigaret erboven uitstekend alsof ze ademhaalt door een rietstengel. Het heeft me altijd bezig gehouden waarom ze contact met de jongens legden om ogenschijnlijk een ontsnappingsactie op touw te zetten; terwijl ze allang van plan waren collectief te ontsnappen in de dood. Was het een extra zet om zichzelf onvergetelijk in hun geweten te kerven, of wisten ze dat ze nooit ver zouden komen voordat de politie hen zou hebben ingehaald? Was het een wraakactie? En zo ja, op wie? Is het verval om hen heen bedoeld als  als metafoor voor de ineenstorting van de Amerikaanse droom?  

Of was het de verwaarlozing, opsluiting, de triestheid en het verval dat hen steeds meer omsingelde en insloot? Was het kopieergedrag, zoals dat in anorexiaklinieken onherroepelijk plaatsvindt, zodanig zelfs dat Rachel Aviv, die op haar zevende in zo’n kliniek werd opgenomen omdat ze te midden van een heftige echtscheiding tussen haar ouders besloot met eten te stoppen, en zodoende op die leeftijd al het stempel ‘anorexia’ kreeg, zelfs nog voor ze kon lezen al de ins- en outs leerde omtrent het sneller verbranden van calorieën?

Misschien is dat het wel: als je te lang aan de ene kant van die scheidslijn zit, wordt het parallelle universum iets troebels en onwerkelijks. Hoe langer gevangenschap duurt, hoe minder aannemelijk het wordt dat er zoiets als vrijheid of ontsnapping bestaat.

Het knappe van the Virgin Suïcides is dat het je blijft bezighouden als een onopgeloste moordzaak; dat je blijft zoeken naar aanwijzingen of aanknopingspunten terwijl je al weet dat je die niet zult vinden.

Het was niet de laatste keer dat Eugenides over gevangenschap schreef; in zijn andere twee prachtige romans; The marriage plot en Middlesex, zit een jonge geniale student gevangen in een gevoelloze, coconische staat vanwege het slikken van een medicijn tegen bipolariteit. Zijn jonge vrouw zit gevangen in een huwelijk met iemand van wie ze houdt maar die ofwel een zombie is dan wel in een onbegrijpelijke en onbereikbare stemming.

En in het met de Pulitzer bekroonde Middlesex zit een hermafrodiet gevangen in een meisjeslichaam; pas in de pubertijd begint de jongen die zich in dat lichaam schuilhield tevoorschijn te komen.

Susanna Kaysen begint haar relaas met de beschrijving van een puist die erom smeekt uitgeknepen te worden – klats! de vrijheid tegemoet spattend – en die door de dokter die haar naar het McLean stuurt als teken van stress wordt aangewend, zelfs al zijn puistjes volstrekt normaal voor zeventienjarigen.

Overal en in vrijwel alles kun je de drang naar ontsnapping of bevrijding ontwaren.

De grote ironie van alles is dat alles ooit begon omdat ik op de Lisbon Sisters uit The Virgin Suicides wilde lijken, koste wat kost. En dat ik nu ongewild meer op ze lijk dan ooit, eveneens gevangen in mijn eigen huis. Misschien leken the Lisbon sisters dus ook wel meer op mij dan ik zou denken; en achtten ze een stap buiten de deur op een bepaald moment gewoon simpelweg als onmogelijk, om welke aanleiding dan ook.

Misschien is dat het wel: als je te lang aan de ene kant van die scheidslijn zit, wordt het parallelle universum iets troebels en onwerkelijks. Hoe langer gevangenschap duurt, hoe minder aannemelijk het wordt dat er zoiets als vrijheid of ontsnapping bestaat.

Identificatie is nog sterker waar het songteksten of poëzie betreft. Destijds, in de auto, luisterde ik het liefst naar Hunter van Dido, waarin een schreeuw om vrijheid weerklonk, ook al ging het in werkelijkheid over een ontsnapping aan verstikkende relatie.

Elke meter die we verder bij de kliniek vandaan reden, voelde ik me vrijer en lichter en hoopvoller worden. Als ik de auto uit zou stappen en het portier achter me dicht zou slaan, zou ik voor altijd bevrijd zijn. Maar zo zou het niet gaan.

Nu, met de kennis van het verloop van de rest van mijn eigen verhaal, herken ik meer in het tweede couplet van White Flag, ook al ging dat nummer over liefdesverdriet:

I know I left too much mess and destruction to come back again
And I cause d nothing but trouble
I understand if you can”t talk to me again