"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Loop!

Dinsdag, 6 juni, 2017

Geschreven door: Kees Kooman
Artikel door: Jos Palm

Lopen, dat is pas leven!

De monnik voelt zich schuldig als hij een dag niet bidt, de hardloper als hij een dag niet loopt. Jos Palm, ervaringsdeskundige, recenseert drie boeken over de verslaving van het rennen.

[Tien jaar geleden schreef Jos Palm dit essay over hardlopen. Vandaag herpubliceren het artikel]

[Essay] Ze had die ene zin zelf neergeschreven op de heilige bladzijdes van het plakboek die waren gereserveerd voor een minutieus verslag van mijn loopcarrière: “14 mei: mijn vriendin Let, begint met hardlopen (ben benieuwd hoe lang ze het volhoudt).”

Het was 1979 en de hollende figuren in kleurrijke aerodynamische uitdossing waar Maarten ’t Hart zich al jaren zo vrolijk over maakt, vulden nog geenszins het straatbeeld. Hardlopen was iets voor zonderlingen die de bospaden aaiden in de gedaante van een Gerard Terbroke: de legendarische, vroeg overleden, jarenlange Nederlandse recordhouder op de vijf en tien kilometer uit het Achterhoekse Aalten, die zijn laatste levensjaren sleet als kluizenaar. De genade van de duurzame snelheid bepaalde zijn leven, en zou ook het mijne leiden. Dat hoopte ik als rennende jongen uit het oosten van het land, een streek die een paar jaar later naast het wonder Terbroke ook een olympisch medaillewinnaar op de marathon als Gerard Nijboer zou voortbrengen.

Boekenkrant

Het plakboek was het zelfgeorganiseerde bewijs ervoor: ik was hardloper. De krantenknipsels, de gestencilde uitslagen bewezen het. Mijn persoonlijke record op de vijf kilometer bijvoorbeeld was maar iets meer dan anderhalve minuut langzamer dan dat van het grote, onbereikbare voorbeeld uit Aalten, een muggenverschil, hield ik me zelf voor met het talent voor werkelijkheidsmanipulatie die de hardleerse loper eigen was.

En temidden van al die gedocumenteerde glorie stond daar ineens die ontnuchterende zin van mijn vriendin in het plakboek, liefelijk plompverloren neergepend, tussen de zorgvuldig bijgehouden administratie van een droom. Het was alsof de ondermijnende geest van een trimmer zich door het handschrift van mijn meisje een weg had gezocht naar mijn papieren loophuis, alsof hardlopen een probeersel was en geen waarheid. Je kon ermee stoppen, als je er genoeg van had of zo, veronderstelde die zin.

Het was een pijnlijke zin, die onbedoeld scheen te spotten met wat de ware hardloper het dierbaarst was: het beeld van zichzelf als eeuwigdurige loper. En wat ook verontrustend was: de zin verwees naar een andere werkelijkheid. Hardlopen was een prettige en in theorie gezonde vorm van voortbewegen, niet het leven zelf. Precies wat Gerard Nijboer ook zou concluderen. “Ik zeg het nog één keer: maak van hardlopen de belangrijkste bijzaak van je leven”, adviseert hij op stukgelopen leeftijd in het net uitgekomen instructieve leerboek Loop, dat hij samen met hardloopjournalist Kees Kooman schreef.

Het was (en is) een goede raad die Nijboer zelf in zijn actieve jaren ongetwijfeld niet graag wilde horen. Welbeschouwd wil geen enkele loper ervan weten. Want lopen, dat is pas leven, vertelt je lichaam zo lang je rondrent. Dat beseft Nijboer en ook de twee in loopjaren betrekkelijk jonge schrijvers Abdelkader Benali en Dirk van Weelden weten het. Kortelings publiceerden ze hun liefdesverklaringen aan het duurzame rennen. Hun twee boeken geven een verhelderend inzicht in de romantiek van de hardlopende mens wiens zielenroerselen zij blootleggen door bij zichzelf naar binnen te kijken.

Na lezing begrijp je hoe het gesteld is met de loper. Hij moet wel zijn prestaties, loopjes, trainingen en afgelegde afstanden noteren in een plakboek. Want het gaat om niets minder dan de verslaglegging van uiterlijke gebeurtenissen die een innerlijke verandering aankondigen. Het gaat om de loopmenswording, om het afleggen van de oude geest en het oude lichaam. Je bent aan een zelfbevrijding begonnen die eigenlijk geen verstoring verdraagt. Bij herhaling hardlopen appelleert namelijk aan een soort fundamentalistisch gen in ons gestel. Dat is de onontkoombare conclusie waarvan Benali en Van Weelden op literaire wijze getuigen en waarvan Nijboer en Kooman op meer praktische wijze kond doen.

Maar hoe komt een gewone sterveling eigenlijk tot die eerste stap die onvermijdelijk tot duizenden kilometers leidt? Meestal dient de verleiding zich aan in de vorm van een held. Zoals Terbroke mij ooit deed ontwaken, zo deed de frêle Marokkaanse 1500-meterloper Saïd Aquita dat bij Benali. Na het zien van Aquita op televisie nam hij zich als jongen voor “om ook hardloper te worden”, ook al vonden zijn ouders en omgeving dat nogal bedenkelijk, want “wie hardliep, kwam altijd te laat”. Van Weelden werd betoverd door de Amerikaanse langharige non-conformistische baanloper Steve Prefontaine, die jong verongelukte en van wie Van Weelden een ontroerend portret schetst in zijn boek. Nijboer op zijn beurt zag streekgenoot Wim Ogink, een loper die ook in het deel van de Achterhoek waar ik woonde indruk maakte door ’s winters over besneeuwde parkoersen te dansen waar anderen ploeterend voort hobbelden.

Wat ook de redenen voor navolging geweest mogen zijn, de onvoorwaardelijke overgave van de loophelden is er een van. Want als iets de loper kenmerkt, is het compromisloosheid. “Ik ga je verlaten”, zegt de vriendin van Benali in zijn boek over de 42 marathonkilometers, dat ook een panorama is van een lopersleven. Hij staat op dat moment in zijn “balletmaillot zoals zij mijn next 2 skin tight noemt”, gereed voor een lange duurloop. “Waarom”, vraagt hij, even luistert hij naar het antwoord dat hem te bekend voorkomt, en dan besluit hij met drie woorden: “Ik ga hardlopen”. Het ‘niet nu’, dat zij zegt, verandert er niks aan.

Het is een soort emotioneel autisme dat Benali hier beschrijft, dat vroeg of laat over elke loper kan komen. In mijn plakboek staat nog altijd de beschamende datum waarop ik zonodig een mislukte poging tot verbetering van mijn persoonlijke record op een vijf kilometer moest doen, terwijl mijn vriendin diezelfde avond haar moeizame behaalde VWO-diploma kreeg uitgereikt in bijzijn van vrienden en familie.

Veel rennen, het mag duidelijk zijn, kan leiden tot ongeremde egomanie. Net als bij menige zijnstherapie en oosterse religie draait alles om de realisatie van het zelf. In die zin zijn hardlopers moderne monniken. Versterving hoort er bij (“ik verzet me tegen de aanwezigheid van vet”, schrijft Benali) en vanzelfsprekend de verslaving aan het rennen zelf dat de functie heeft van een bewegend gebed. De monnik voelt zich schuldig als hij een dag niet bidt, de hardloper als hij een dag niet loopt. Van Weelden beschrijft in zijn boek Tempo op hilarische wijze hoe kribbigheid en somberte vat op hem krijgen als hij negen dagen niet heeft kunnen trainen. “Al een week dobberde hij rond op een meer van steeds onrustiger pesthumeurtjes”, noteert hij over zichzelf.

Maar als ‘het medicijn’ hardlopen zulke evidente bijwerkingen heeft, waarom rennen dan toch steeds meer mensen dagelijks hun rondjes langs bos, hei en parkbeplanting? Het gaat de loopmens om uitstel van executie die de aankomende ouderdom is, realiseert Van Weelden zich, als hij geblesseerd “met een regenhoedje op, een paraplu in de hand in een bejaardentempo” het vetgemeste hondje van de buren uitlaat. Hij liep tegen “de onverbiddelijke verstijving en aftakeling. Nee, sterker nog: om die opmars tegen te werken en te vertragen. Je dekentje in het donker, noemde zijn vrouw het.”

En meer positieve redenen voor het hardlopen, zijn die er ook? Het ‘onverklaarbare’ geluksgevoel bij de vele hardlopende ‘gelovigen’ is onbetwist, schrijven Nijboer en Kooman. Van Weelden beschrijft de naderende eindstreepzaligheid tijdens de 42.195 m. van New York welbewust in een nieuwtestamentische, bijna Reviaanse stijl, omdat dat kennelijk de taal is die de onbeschrijfelijke vreugde het dichts benadert. “Bevrijd uit de kerker van mijzelve”, baarde hij “een nieuwe, grotere waarheid”. Benali concludeert hetzelfde in eenvoudiger woorden: “Ik wil mezelf uitvlakken en dat gaat me steeds beter af.”

Het zijn de teksten van proselieten die tenslotte de diepste waarheid over het hardlopen openbaren. De loper loopt een paar uur per week van de wereld af. Dat is zijn geluk. Een deel van de jaren dat ik hardliep, was ik actief kaderlid van de toen nog maoïstische SP in het stadje Doesburg. “Durf te strijden, durf te winnen”, staat in vette rode letters op een ingeplakt stencilblaadje in mijn plakboek, dat is vol geschreven met data van gemaakte lange duurlopen, waarin ik de Grote Roerganger als vanzelf vergat.

Wie een Terbroke, een Aquita, een Prefontaine volgt, verliest wellicht huis en haard en geloof, maar wint ziel en zaligheid, al is het maar voor even.

Eerder verschenen in Trouw (2007)